1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Rm 1
1 Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een
geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God,
2 (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de
heilige Schriften).
3 Van Zijn Zoon, Die geworden is uit het zaad van David, naar
het vlees;
4 Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den
Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden) namelijk Jezus Christus, onzen Heere:
5 (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het
apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam;
6 Onder welken gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus!)
7 Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen
heiligen, genade zij u, en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus.
8 Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u
allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld.
9 Want God is mijn Getuige, Welken ik diene in mijn geest, in
het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke;
10 Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te
eniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, om tot ulieden te
komen.
11 Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke
gave mocht mededelen, ten einde gij versterkt zoudt worden;
12 Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het
onderlinge geloof, zo het uwe als het mijne.
13 Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders, dat ik
menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik
ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.
14 Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben
ik een schuldenaar.
15 Alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te
Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.
16 Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want
het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en ook den
Griek.
17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard
uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof
leven.
18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over
alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid
ten onder houden.
19 Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is;
want God heeft het hun geopenbaard.
20 Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der
wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en
Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
21 Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben
verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun
onverstandig hart is verduisterd geworden;
22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden;
23 En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods
veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van gevogelte, en van
viervoetige en kruipende gedierten.
24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden
hunner harten tot onreinigheid, om hun lichamen onder elkander te onteren;
25 Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en
het schepsel ge�erd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der
eeuwigheid, amen.
26 Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen;
want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;
27 En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk
gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen
schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in
zichzelven ontvangende.
28 En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis
te houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet
betamen;
29 Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij,
boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog,
kwaadaardigheid;
30 Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders,
hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam;
31 Onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde,
onverzoenlijken, onbarmhartigen;
32 Dewelken, daar zij het recht Gods weten, namelijk, dat
degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn) niet alleen dezelve doen, maar ook
mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen.
Rm 2
1 Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens,
wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij
uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
2 En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over
degenen, die zulke dingen doen.
3 En denkt gij dit, o mens, die oordeelt dengenen, die zulke
dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?
4 Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, en
verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot
bekering leidt?
5 Maar naar uw hardigheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij
uzelven toorn als een schat, in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig
oordeel Gods.
6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken;
7 Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid,
en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
8 Maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid
ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn
vergolden worden;
9 Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die
het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek;
10 Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iegelijk, die het
goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek.
11 Want er is geen aanneming des persoons bij God.
12 Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen
ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen
door de wet geoordeeld worden;
13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God,
maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden;
14 Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van
nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een
wet;
15 Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten,
hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook
ontschuldigende).
16 In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal
oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
17 Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt
op God,
18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan
verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;
19 En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden,
een licht dergenen, die in duisternis zijn;
20 Een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der
onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet.
21 Die dan een anderen leert, leert gij uzelven niet? Die
predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij?
22 Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij
overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?
23 Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding
der wet?
24 Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de
heidenen, gelijk geschreven is.
25 Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet;
maar indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid geworden.
26 Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet
zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
27 En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet
volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt?
28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch
die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is;
29 Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de
besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet
is uit de mensen, maar uit God.
Rm 3
1 Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is
de nuttigheid der besnijdenis?
2 Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de
Woorden Gods zijn toebetrouwd.
3 Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun
ongelovigheid het geloof van God te niet doen?
4 Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens
leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en
overwint, wanneer Gij oordeelt.
5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt,
wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek
naar den mens.)
6 Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen?
7 Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger
is geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?
8 En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en
gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit
kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.
9 Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij
hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;
10 Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet
een;
11 Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God
zoekt.
12 Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden;
er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot een toe.
13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij
bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.
14 Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;
16 Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;
17 En den weg des vredes hebben zij niet gekend.
18 Er is geen vreze Gods voor hun ogen.
19 Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot
degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God
verdoemelijk zij.
20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd
worden, voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.
21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden
zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:
22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus
Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.
23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid
Gods;
24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de
verlossing, die in Christus Jezus is;
25 Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het
geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der
zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods;
26 Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen
tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die uit het
geloof van Jezus is.
27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der
werken? Neen, maar door de wet des geloofs.
28 Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof
gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.
29 Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der
heidenen? Ja, ook der heidenen;
30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis
rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
31 Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre;
maar wij bevestigen de wet.
Rm 4
1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze
vader, verkregen heeft naar het vlees?
2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo
heeft hij roem, maar niet bij God.
3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is
hem gerekend tot rechtvaardigheid.
4 Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar
genade, maar naar schuld.
5 Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den
goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
6 Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de
rechtvaardigheid toerekent zonder werken;
7 Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven
zijn, en welker zonden bedekt zijn;
8 Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent.
9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis,
of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot
rechtvaardigheid.
10 Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis
was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.
11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een
zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend: opdat hij
zou zijn een vader van allen, die geloven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de
rechtvaardigheid toegerekend worde;
12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk, die niet
alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van
onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was.
13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn
zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de
rechtvaardigheid des geloofs.
14 Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn,
zo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan.
15 Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook
geen overtreding.
16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij;
ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit
het geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen;
17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele
volken gesteld) voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend
maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren;
18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden
een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.
19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen
lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud
was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was.
20 En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door
ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer;
21 En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij
ook machtig was te doen.
22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.
23 Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem
toegerekend is;
24 Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden,
namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt
heeft;
25 Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze
rechtvaardigmaking.
Rm 5
1 Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof,
hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus;
2 Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot
deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
3 En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de
verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt;
4 En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop;
5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze
harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven.
6 Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner
tijd voor de goddelozen gestorven.
7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven;
want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.
8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor
ons gestorven is, als wij nog zondaars waren.
9 Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed,
zullen wij door Hem behouden worden van den toorn.
10 Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn
door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door
Zijn leven.
11 En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door
onzen Heere Jezus Christus, door Welken wij nu de verzoening gekregen hebben.
12 Daarom, gelijk door een mens de zonde in de wereld
ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in
welken allen gezondigd hebben.
13 Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde
wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
14 Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook
over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke
een voorbeeld is Desgenen, Die komen zou.
15 Doch niet, gelijk de misdaad, alzo is ook de genadegift,
want indien, door de misdaad van een, velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade
Gods, en de gave door de genade, die daar is van een mens Jezus Christus, overvloedig
geweest over velen.
16 En niet, gelijk de schuld was door den een, die gezondigd
heeft, alzo is de gift; want de schuld is wel uit een misdaad tot verdoemenis, maar de
genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking.
17 Want indien door de misdaad van een de dood geheerst heeft
door dien enen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der
rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door dien Enen, namelijk Jezus Christus.
18 Zo dan, gelijk door een misdaad de schuld gekomen is over
alle mensen tot verdoemenis; alzo ook door een rechtvaardigheid komt de genade over alle
mensen tot rechtvaardigmaking des levens.
19 Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen mens
velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Enen
velen tot rechtvaardigen gesteld worden.
20 Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te
meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer
overvloedig geweest;
21 Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo
ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus
onzen Heere.
Rm 6
1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde
blijven, opdat de genade te meerder worde?
2 Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen
wij nog in dezelve leven?
3 Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus
gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?
4 Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood,
opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo
ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.
5 Want indien wij met Hem een plant geworden zijn in de
gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding;
6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat
het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.
7 Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij,
dat wij ook met Hem zullen leven;
9 Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet
meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem.
10 Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal
gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.
11 Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der
zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere.
12 Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om
haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams.
13 En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der
ongerechtigheid; maar stelt uzelven Gode, als uit de doden levende geworden zijnde, en
stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.
14 Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet
onder de wet, maar onder de genade.
15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de
wet, maar onder de genade? Dat zij verre.
16 Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot
dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt,
of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
17 Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde
waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot
hetwelk gij overgegeven zijt;
18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt
dienstknechten der gerechtigheid.
19 Ik spreek op menselijke wijze, om der zwakheid uws vleses
wil; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der
ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn der
gerechtigheid, tot heiligmaking.
20 Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij
vrij van de gerechtigheid.
21 Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u
nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.
22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode
dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige
leven.
23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de
genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.
Rm 7
1 Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot
degenen, die de wet verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij
leeft?
2 Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden
man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de
wet des mans.
3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de
man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is,
zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans
wordt.
4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het
lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de
doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der
zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien
gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des
geestes, en niet in de oudheid der letter.
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre.
Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten
zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
8 Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod,
heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod
gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
10 En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood
bevonden.
11 Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod,
heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en
rechtvaardig, en goed.
13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar
de zonde is mij de dood geworden; opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn; werkende
mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate wierd zondigende door het gebod.
14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben
vleselijk, verkocht onder de zonde.
15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil,
dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
16 En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de
wet toe, dat zij goed is.
17 Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij
woont.
18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed
woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat
ik niet wil, dat doe ik.
20 Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu
hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
21 Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen,
dat het kwade mij bijligt.
22 Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen
mens;
23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt
tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn
leden is.
24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam
dezes doods?
25 Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.
26 Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet
der zonde.
Rm 8
1 Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen,
die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
2 Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft
mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het
vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en
dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.
4 Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet
naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.
5 Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is;
maar die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is.
6 Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken
des Geestes is het leven en vrede;
7 Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God;
want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.
8 En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.
9 Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo
anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die
komt Hem niet toe.
10 En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam
dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.
11 En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden
opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw
sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.
12 Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees,
om naar het vlees te leven.
13 Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven;
maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven.
14 Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die
zijn kinderen Gods.
15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid
wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door
Welken wij roepen: Abba, Vader!
16 Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen
Gods zijn.
17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen,
erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat
wij ook met Hem verheerlijkt worden.
18 Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes
tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal
geopenbaard worden.
19 Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de
openbaring der kinderen Gods.
20 Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet
gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft;
21 Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden
van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
22 Want wij weten, dat het ganse schepsel te zamen zucht, en
te zamen als in barensnood is tot nu toe.
23 En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de
eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven,
verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams.
24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die
gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?
25 Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten
wij het met lijdzaamheid.
26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te
hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf
bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.
27 En Die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des
Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt.
28 En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen
medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
29 Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te
voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de
Eerstgeborene zij onder vele broederen.
30 En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook
geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij
gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons
is, wie zal tegen ons zijn?
32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem
voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
33 Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen
Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt.
34 Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven
is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor
ons bidt.
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?
Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard?
36 (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den
gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.)
37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem,
Die ons liefgehad heeft.
38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch
engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
39 Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal
kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.
Rm 9
1 Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet
(mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),
2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige
smart is.
3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus,
voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;
4 Welke Isra�lieten zijn, welker is de aanneming tot
kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en
de beloftenissen;
5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het
vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen.
6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen;
want die zijn niet allen Isra�l, die uit Isra�l zijn.
7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen;
maar: In Izaak zal u het zaad genoemd worden.
8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods;
maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.
9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal
Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
10 En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een
bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaak, onzen vader.
11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets
goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast
bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;
12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere
dienen.
13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb
Ik gehaat.
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij
God? Dat zij verre.
15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij
ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.
16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die
loopt, maar des ontfermenden Gods.
17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u
verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de
ganse aarde.
18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien
Hij wil.
19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want
wie heeft Zijn wil wederstaan?
20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt?
Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo
gemaakt?
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit
denzelfden klomp te maken, het ene vat ter ere, en het andere ter onere?
22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht
bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf
toebereid;
23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner
heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot
heerlijkheid?
24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit
de Joden, maar ook uit de heidenen.
25 Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet
was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was:
Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd
worden.
27 En Jesaja roept over Isra�l: Al ware het getal der
kinderen Isra�ls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in
rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere
Sebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk
gemaakt geweest.
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de
rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de
rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
31 Maar Isra�l, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot
de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als
uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;
33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des
aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet
beschaamd worden.
Rm 10
1 Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het
gebed, dat ik tot God voor Isra�l doe, is tot hun zaligheid.
2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God
hebben, maar niet met verstand.
3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun
eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet
onderworpen.
4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een
iegelijk, die gelooft.
5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet
is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
6 Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt
aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is Christus van boven
afbrengen.
7 Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus
uit de doden opbrengen.
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw
hart. Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken.
9 Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere
Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig
worden.
10 Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met
den mond belijdt men ter zaligheid.
11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die
zal niet beschaamd worden.
12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek;
want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
13 Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen,
zal zalig worden.
14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Welken zij niet
geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welken zij niet gehoord hebben? En
hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?
15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden
worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede
verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen!
16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest;
want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het
Woord Gods,
18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun
geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld.
19 Maar ik zeg: Heeft Isra�l het niet verstaan? Mozes zegt
eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn; door een
onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.
20 En Jesaja verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden van
degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet
vraagden.
21 Maar tegen Isra�l zegt Hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn
handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Rm 11
1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat
zij verre; want ik ben ook een Isra�liet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin.
2 God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren
gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia, hoe hij God aanspreekt tegen
Isra�l, zeggende:
3 Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren
omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel.
4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb
Mijzelven nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Ba�l niet
gebogen hebben.
5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een
overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.
6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de
werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is
het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.
7 Wat dan? Hetgeen Isra�l zoekt, dat heeft het niet
verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard
geworden.
8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des
diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den huidigen dag.
9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een
val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen.
10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en
verkrom hun rug allen tijd.
11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen
zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot
jaloersheid te verwekken.
12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun
vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
13 Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen
apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk;
14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en
enigen uit hen behouden mocht.
15 Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat
zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?
16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg
heilig, en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.
17 En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde
olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeent, en des wortels en der vettigheid des
olijfbooms mede deelachtig zijt geworden,
18 Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen
roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.
19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik
zou ingeent worden.
20 Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat
door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees.
21 Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard
heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.
22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de
strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien
gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden.
23 Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven,
zullen ingeent worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten.
24 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van
nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; hoeveel te meer zullen
deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geent worden?
25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid
onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over
Isra�l gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
26 En alzo zal geheel Isra�l zalig worden; gelijk geschreven
is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal
wegnemen.
28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om
uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil;
29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk.
30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam
geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid;
31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij
door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.
32 Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid
besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.
33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis
Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn
raadsman geweest?
35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem
wedervergolden worden?
36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem
zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
Rm 12
1 Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen
Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande,
welke is uw redelijke godsdienst.
2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt
veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en
welbehagelijke en volmaakte wil van God zij.
3 Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een
iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn;
maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs
gedeeld heeft.
4 Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de
leden alle niet dezelfde werking hebben;
5 Alzo zijn wij velen een lichaam in Christus, maar elkeen
zijn wij elkanders leden.
6 Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons
gegeven is,
7 Zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de
mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren;
8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in
eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in
blijmoedigheid.
9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en
hangt het goede aan.
10 Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met
eer de een den ander voorgaande.
11 Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest.
Dient den Heere.
12 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking.
Volhardt in het gebed.
13 Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar
herbergzaamheid.
14 Zegent hen, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet.
15 Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden.
16 Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge
dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven.
17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk
is voor alle mensen.
18 Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met
alle mensen.
19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats;
want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem
dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen.
21 Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het
kwade door het goede.
Rm 13
1 Alle ziel zij den machten, over haar gesteld,
onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van
God geordineerd.
2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van
God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.
3 Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken,
maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar
hebben;
4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij
kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods
dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet.
5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der
straffe, maar ook om des gewetens wil.
6 Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn
dienaars van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.
7 Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting,
dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, eer, dien gij de
eer schuldig zijt.
8 Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben;
want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden,
gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo
er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit:
Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
10 De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde
de vervulling der wet.
11 En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds
weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu
nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.
12 De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat
ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts.
13 Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in
brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en
nijdigheid;
14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het
vlees niet tot begeerlijkheden.
Rm 14
1 Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan,
maar niet tot twistige samensprekingen.
2 De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak
is, eet moeskruiden.
3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet
eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
4 Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij
staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig
hem vast te stellen.
5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de
ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die
den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den
Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt
God.
7 Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft
zichzelven.
8 Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat
wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij
zijn des Heeren.
9 Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en
weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat
veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld
worden.
11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal
alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
12 Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode
rekenschap geven.
13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit
liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding
onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein.
15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo
wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus
gestorven is.
16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar
rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.
18 Want die Christus in deze dingen dient, is Gode
welbehagelijk, en aangenaam den mensen.
19 Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen
tot de stichting onder elkander dient.
20 Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle
dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.
21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch
iets, waaraan uw broeder zich stoot, of ge�rgerd wordt, of waarin hij zwak is.
22 Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is
hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat
hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.
Rm 15
1 Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de
zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen.
2 Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede,
tot stichting.
3 Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk
geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen.
4 Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering
te voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop
hebben zouden.
5 Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat
gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus;
6 Opdat gij eendrachtelijk, met een mond, moogt verheerlijken
den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.
7 Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons
aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
8 En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der
besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der
vaderen;
9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden
verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw
Naam lofzingen.
10 En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn
volk!
11 En wederom: Looft den Heere, al gij heidenen, en prijst
Hem, al gij volken!
12 En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jessai,
en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
13 De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en
vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des
Heiligen Geestes.
14 Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat
gij ook zelven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te
vermanen.
15 Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven,
broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God gegeven is;
16 Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de
heidenen, het Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam
worde, geheiligd door den Heiligen Geest.
17 Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God
aangaan.
18 Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door
mij niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken;
19 Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht
van den Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het
Evangelie van Christus vervuld heb.
20 En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te
verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fondament zou
bouwen;
21 Maar gelijk geschreven is: Denwelken van Hem niet was
geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord hebben, die zullen het
verstaan.
22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te
komen.
23 Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van
over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen,
24 Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want
ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van
ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
26 Want het heeft dien van Macedoni� en Achaje goed gedacht
een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.
27 Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun
schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn
geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.
28 Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal
hebben, zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen.
29 En ik weet, dat ik, tot u komende, met vollen zegen des
Evangelies van Christus komen zal.
30 En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus, en
door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
31 Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea,
en dat deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe, aangenaam zij den heiligen;
32 Opdat ik met blijdschap, door den wil van God, tot u mag
komen, en met u verkwikt worden.
33 En de God des vredes zij met u allen. Amen.
Rm 16
1 En ik beveel u Febe, onze zuster, die een
dienares is der Gemeente, die te Kenchreen is;
2 Opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den
heiligen betaamt, en haar bijstaat, in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben; want zij
is een voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven.
3 Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus
Jezus;
4 Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben; denwelken niet
alleen ik danke, maar ook al de Gemeenten der heidenen.
5 Groet ook de Gemeente in hun huis. Groet Epenetus, mijn
beminde, die de eersteling is van Achaje in Christus.
6 Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft.
7 Groet Andronikus en Junias, mijn magen, en mijn
medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook voor mij in Christus
geweest zijn.
8 Groet Amplias, mijn beminde in den Heere.
9 Groet Urbanus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys,
mijn beminde.
10 Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet hen, die
van het huisgezin van Aristobulus zijn.
11 Groet Herodion, die van mijn maagschap is. Groet hen, die
van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in den Heere zijn.
12 Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen die in den Heere
arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere.
13 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, en zijn moeder
en de mijne.
14 Groet Asynkritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de
broeders, die met hen zijn.
15 Groet Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en
Olympas, en al de heiligen, die met henlieden zijn.
16 Groet elkander met een heiligen kus. De Gemeenten van
Christus groeten ulieden.
17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die
tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt
af van dezelve.
18 Want dezulken dienen onzen Heere Jezus Christus niet, maar
hun buik; en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen.
19 Want uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik
verblijde mij dan uwenthalve; en ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onnozel in
het kwade.
20 En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten
verpletteren. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.
21 U groeten, Timotheus, mijn medearbeider, en Lucius, en
Jason, en Socipater, mijn bloedverwanten.
22 Ik, Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den
Heere.
23 U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele
Gemeente. U groet Erastus, de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.
24 De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen.
Amen.
25 Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie
en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de
tijden der eeuwen verzwegen is geweest;
26 Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften,
naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen
bekend is gemaakt;
27 Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de
heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|