1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Lk 1
1 Nademaal velen ter hand genomen hebben, om in
orde te stellen een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben;
2 Gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zelven
aanschouwers en dienaars des Woords geweest zijn;
3 Zo heeft het ook mij goed gedacht, hebbende alles van voren
aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theofilus!
4 Opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij
onderwezen zijt.
5 In de dagen van Herodes, den koning van Judea, was een zeker
priester, met name Zacharias, van de dagorde van Abia; en zijn vrouw was uit de dochteren
van A�ron, en haar naam Elizabet.
6 En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al
de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk.
7 En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was, en
zij beiden verre op hun dagen gekomen waren.
8 En het geschiedde, dat, als hij het priesterambt bediende
voor God, in de beurt zijner dagorde.
9 Naar de gewoonte der priesterlijke bediening, hem te lote
was gevallen, dat hij zoude ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen.
10 En al de menigte des volks was buiten, biddende, ten ure
des reukoffers.
11 En van hem werd gezien een engel des Heeren, staande ter
rechter zijde van het altaar des reukoffers.
12 En Zacharias, hem ziende, werd ontroerd, en vreze is op hem
gevallen.
13 Maar de engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharias! want uw
gebed is verhoord, en uw vrouw Elizabet zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam heten
Johannes.
14 En u zal blijdschap en verheuging zijn, en velen zullen
zich over zijn geboorte verblijden.
15 Want hij zal groot zijn voor den Heere; noch wijn, noch
sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van
zijner moeders lijf aan.
16 En hij zal velen der kinderen Isra�ls bekeren tot den
Heere, hun God.
17 En hij zal voor Hem heengaan, in den geest en de kracht van
Elias, om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de
voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk.
18 En Zacharias zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten?
Want ik ben oud, en mijn vrouw is verre op haar dagen gekomen.
19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabri�l,
die voor God sta, en ben uitgezonden, om tot u te spreken, en u deze dingen te
verkondigen.
20 En zie, gij zult zwijgen, en niet kunnen spreken, tot op
den dag, dat deze dingen geschied zullen zijn; om dies wil, dat gij mijn woorden niet
geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hun tijd.
21 En het volk was wachtende op Zacharias, en zij waren
verwonderd, dat hij zo lang vertoefde in den tempel.
22 En als hij uitkwam, kon hij tot hen niet spreken; en zij
bekenden, dat hij een gezicht in den tempel gezien had. En hij wenkte hun toe, en bleef
stom.
23 En het geschiedde, als de dagen zijner bediening vervuld
waren, dat hij naar zijn huis ging.
24 En na die dagen werd Elizabet, zijn vrouw, bevrucht; en zij
verborg zich vijf maanden, zeggende:
25 Alzo heeft mij de Heere gedaan, in de dagen, in welke Hij
mij aangezien heeft, om mijn versmaadheid onder de mensen weg te nemen.
26 En in de zesde maand werd de engel Gabri�l van God
gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazareth;
27 Tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, wiens naam
was Jozef, uit den huize Davids; en de naam der maagd was Maria.
28 En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet,
gij begenadigde; de Heere is met u; gij zijt gezegend onder de vrouwen.
29 En als zij hem zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn
woord, en overleide, hoedanig deze groetenis mocht zijn.
30 En de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, want gij
hebt genade bij God gevonden.
31 En zie, gij zult bevrucht worden, en een Zoon baren, en
zult Zijn naam heten JEZUS.
32 Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd
worden; en God, de Heere, zal Hem den troon van Zijn vader David geven.
33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der
eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn.
34 En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik
geen man bekenne?
35 En de engel, antwoordende, zeide tot haar: De Heilige Geest
zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat
Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.
36 En zie, Elizabet, uw nicht, is ook zelve bevrucht, met een
zoon, in haar ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde.
37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn.
38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij
geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar.
39 En Maria, opgestaan zijnde in diezelfde dagen, reisde met
haast naar het gebergte, in een stad van Juda;
40 En kwam in het huis van Zacharias, en groette Elizabet.
41 En het geschiedde, als Elizabet de groetenis van Maria
hoorde, zo sprong het kindeken op in haar buik; en Elizabet werd vervuld met den Heiligen
Geest;
42 En riep uit met een grote stem, en zeide: Gezegend zijt gij
onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws buiks!
43 En van waar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot
mij komt?
44 Want zie, als de stem uwer groetenis in mijn oren
geschiedde, zo sprong het kindeken van vreugde op in mijn buik.
45 En zalig is zij, die geloofd heeft; want de dingen, die
haar van den Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden.
46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den Heere;
47 En mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker;
48 Omdat Hij de nederheid Zijner dienstmaagd heeft aangezien;
want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten.
49 Want grote dingen heeft aan mij gedaan Hij, Die machtig is,
en heilig is Zijn Naam.
50 En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over
degenen, die Hem vrezen.
51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm; Hij heeft
verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten.
52 Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken, en nederigen
heeft Hij verhoogd.
53 Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld; en rijken heeft
Hij ledig weggezonden.
54 Hij heeft Isra�l, Zijn knecht, opgenomen, opdat Hij
gedachtig ware der barmhartigheid.
55 (Gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot
Abraham, en zijn zaad) in eeuwigheid.
56 En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden, en keerde
weder tot haar huis.
57 En de tijd van Elizabet werd vervuld, dat zij baren zoude,
en zij baarde een zoon.
58 En die daar rondom woonden, en haar magen hoorden, dat de
Heere Zijn barmhartigheid grotelijks aan haar bewezen had, en waren met haar verblijd.
59 En het geschiedde, dat zij op den achtsten dag kwamen, om
het kindeken te besnijden, en noemden het Zacharias, naar den naam zijns vaders.
60 En zijn moeder antwoordde en zeide: Niet alzo, maar hij zal
Johannes heten.
61 En zij zeiden tot haar: Er is niemand in uw maagschap, die
met dien naam genaamd wordt.
62 En zij wenkten zijn vader, hoe hij wilde, dat hij genaamd
zou worden.
63 En als hij een schrijftafeltje ge�ist had, schreef hij,
zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.
64 En terstond werd zijn mond geopend, en zijn tong
losgemaakt; en hij sprak, God lovende.
65 En er kwam vrees over allen, die rondom hen woonden; en in
het gehele gebergte van Judea werd veel gesproken van al deze dingen.
66 En allen, die het hoorden, namen het ter harte, zeggende:
Wat zal toch dit kindeken wezen? En de hand des Heeren was met hem.
67 En Zacharias, zijn vader, werd vervuld met den Heiligen
Geest, en profeteerde, zeggende:
68 Geloofd zij de Heere, de God Isra�ls, want Hij heeft
bezocht, en verlossing te weeg gebracht Zijn volke;
69 En heeft een hoorn der zaligheid ons opgericht, in het huis
van David, Zijn knecht;
70 Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige
profeten, die van het begin der wereld geweest zijn;
71 Namelijk een verlossing van onze vijanden, en van de hand
al dergenen, die ons haten;
72 Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en
gedachtig ware aan Zijn heilig verbond;
73 En aan den eed, dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen
heeft, om ons te geven.
74 Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem
dienen zouden zonder vreze.
75 In heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes
levens.
76 En gij, kindeken, zult een profeet des Allerhoogsten
genaamd worden; want gij zult voor het aangezicht des Heeren heengaan, om Zijn wegen te
bereiden;
77 Om Zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving
hunner zonden,
78 door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes
Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte;
79 Om te verschijnen dengenen, die gezeten zijn in duisternis
en schaduw des doods; om onze voeten te richten op den weg des vredes.
80 En het kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en
was in de woestijnen, tot den dag zijner vertoning aan Isra�l.
Lk 2
1 En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een
gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden.
2 Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over
Syri� stadhouder was.
3 En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk
naar zijn eigen stad.
4 En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar
Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en
geslacht van David was);
5 Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw,
welke bevrucht was.
6 En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld
werden, dat zij baren zoude.
7 En zij baarde haar eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken,
en leide Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.
8 En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende
in het veld, en hielden de nachtwacht over hun kudde.
9 En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de
heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze.
10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want, ziet, ik
verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal;
11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is
Christus, de Heere, in de stad Davids.
12 En dit zal u het teken zijn: gij zult het Kindeken vinden
in doeken gewonden, en liggende in de kribbe.
13 En van stonde aan was er met den engel een menigte des
hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende:
14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de
mensen een welbehagen.
15 En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren
naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem,
en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd.
16 En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het
Kindeken liggende in de kribbe.
17 En als zij Het gezien hadden, maakten zij alom bekend het
woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was.
18 En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen
hun gezegd werd van de herders.
19 Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen,
overleggende die in haar hart.
20 En de herders keerde wederom, verheerlijkende en prijzende
God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.
21 En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeken
besnijden zou, zo werd Zijn Naam genaamd JEZUS, welke genaamd was van den engel, eer Hij
in het lichaam ontvangen was.
22 En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de wet
van Mozes, brachten zij Hem te Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden;
23 (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat
mannelijk is, dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden.)
24 En opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de wet des
Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of twee jonge duiven.
25 En ziet, er was een mens te Jeruzalem, wiens naam was
Simeon; en deze mens was rechtvaardig en godvrezende; verwachtende de vertroosting
Isra�ls, en de Heilige Geest was op hem.
26 En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den
Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zou
zien.
27 En hij kwam door den Geest in den tempel. En als de ouders
het Kindeken Jezus inbrachten, om naar de gewoonte der wet met Hem te doen;
28 Zo nam hij Hetzelve in zijn armen, en loofde God, en zeide:
29 Nu laat Gij, Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw
woord;
30 Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien,
31 Die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken:
32 Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid
van Uw volk Isra�l.
33 En Jozef en Zijn moeder verwonderden zich over hetgeen van
Hem gezegd werd.
34 En Simeon zegende henlieden, en zeide tot Maria, Zijn
moeder: Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding veler in Isra�l, en tot een
teken, dat wedersproken zal worden.
35 (En ook een zwaard zal door uw eigen ziel gaan) opdat de
gedachten uit vele harten geopenbaard worden.
36 En er was Anna, een profetesse, een dochter van Fanu�l,
uit den stam van Aser; deze was tot groten ouderdom gekomen, welke met haar man zeven
jaren had geleefd van haar maagdom af.
37 En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren,
dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden, God dienende nacht en dag.
38 En deze, te dierzelfder ure daarbij komende, heeft
insgelijks den Heere beleden, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem
verwachtten.
39 En als zij alles voleindigd hadden, wat naar de wet des
Heeren te doen was, keerden zij weder naar Galilea, tot hun stad Nazareth.
40 En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en
vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.
41 En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het
feest van pascha.
42 En toen Hij twaalf jaren oud geworden was, en zij naar
Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag;
43 En de dagen aldaar voleindigd hadden, toen zij
wederkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, en Jozef en Zijn moeder wisten het niet.
44 Maar menende, dat Hij in het gezelschap op den weg was,
gingen zij een dagreize, en zochten Hem onder de magen, en onder de bekenden.
45 En als zij Hem niet vonden, keerden zij wederom naar
Jeruzalem, Hem zoekende.
46 En het geschiedde, na drie dagen, dat zij Hem vonden in den
tempel, zittende in het midden der leraren, hen horende, en hen ondervragende.
47 En allen, die Hem hoorden, ontzetten zich over Zijn
verstand en antwoorden.
48 En zij, Hem ziende, werden verslagen; en Zijn moeder zeide
tot Hem: Kind! waarom hebt Gij ons zo gedaan? Zie, Uw vader en ik hebben U met angst
gezocht.
49 En Hij zeide tot hen: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt?
Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?
50 En zij verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak.
51 En Hij ging met hen af, en kwam te Nazareth, en was hun
onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart.
52 En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade
bij God en de mensen.
Lk 3
1 En in het vijftiende jaar der regering van den
keizer Tiberius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, en Herodes een viervorst
over Galilea, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Iturea en over het land
Trachonitis, en Lysanias een viervorst over Abilene;
2 Onder de hogepriesters Annas en Kajafas, geschiedde het
woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharias, in de woestijn.
3 En hij kwam in al het omliggende land der Jordaan,
predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden.
4 Gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja, den
profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt
Zijn paden recht!
5 Alle dal zal gevuld worden, en alle berg en heuvel zal
vernederd worden, en de kromme wegen zullen tot een rechten weg worden, en de oneffen tot
effen wegen.
6 En alle vlees zal de zaligheid Gods zien.
7 Hij zeide dan tot de scharen, die uitkwamen, om van hem
gedoopt te worden: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den
toekomenden toorn?
8 Brengt dan vruchten voort der bekering waardig; en begint
niet te zeggen bij uzelven: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs
uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken.
9 En de bijl ligt ook alrede aan den wortel der bomen; alle
boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen.
10 En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan
doen?
11 En hij, antwoordende, zeide tot hen: Die twee rokken heeft,
dele hem mede, die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks.
12 En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden, en zeiden
tot hem: Meester! wat zullen wij doen?
13 En hij zeide tot hen: Eist niet meer, dan hetgeen u gezet
is.
14 En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat
zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het
zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen.
15 En als het volk verwachtte, en allen in hun harten
overleiden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware;
16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel
met water; maar Hij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van
Zijn schoenen te ontbinden; Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur;
17 Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer
doorzuiveren, en de tarwe zal Hij in Zijn schuur samenbrengen; maar het kaf zal Hij met
onuitblusselijk vuur verbranden.
18 Hij dan, ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde
den volke het Evangelie.
19 Maar als Herodes, de viervorst van hem bestraft werd, om
Herodias' wil, de vrouw van Filippus, zijn broeder, en over alle boze stukken, die Herodes
deed,
20 Zo heeft hij ook dit nog boven alles daar toegedaan, dat
hij Johannes in de gevangenis gesloten heeft.
21 En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd, en Jezus
ook gedoopt was, en bad, dat de hemel geopend werd;
22 En dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde, in lichamelijke
gedaante, gelijk een duif; en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt
Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen!
23 En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaren oud te wezen,
zijnde (alzo men meende) de zoon van Jozef, den zoon van Heli,
24 Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van
Melchi, den zoon van Janna, den zoon van Jozef,
25 Den zoon van Mattathias, den zoon van Amos, den zoon van
Naum, den zoon van Esli, den zoon van Naggai,
26 Den zoon van Maath, den zoon van Mattathias, den zoon van
Seme�, den zoon van Jozef, den zoon van Juda,
27 Den zoon van Johannes, den zoon van Rhesa, den zoon van
Zorobabel, den zoon van Salathiel, den zoon van Neri,
28 Den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam,
den zoon van Elmodam, den zoon van Er,
29 Den zoon van Joses, den zoon van Eli�zer, den zoon van
Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi,
30 Den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef,
den zoon van Jonan, den zoon van Eljakim,
31 Den zoon van Meleas, den zoon van Mainan, den zoon van
Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David,
32 Den zoon van Jesse, den zoon van Obed, den zoon van Booz,
den zoon van Salmon, den zoon van Nahasson,
33 Den zoon van Aminadab, den zoon van Aram, den zoon van
Esrom, den zoon van Fares, den zoon van Juda,
34 Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den zoon van
Abraham, den zoon van Thara, den zoon van Nachor,
35 Den zoon van Saruch, den zoon van Ragau, den zoon van
Falek, den zoon van Heber, den zoon van Sala,
36 Den zoon van Kainan, den zoon van Arfaxad, den zoon van
Sem, den zoon van Noe, den zoon van Lamech,
37 Den zoon van Mathusala, den zoon van Enoch, den zoon van
Jared, den zoon van Malaleel, den zoon van Kainan,
38 Den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van Adam,
den zoon van God.
Lk 4
1 En Jezus, vol des Heiligen Geestes, keerde
wederom van de Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn;
2 En werd veertig dagen verzocht van den duivel; en at gans
niet in die dagen, en als dezelve ge�indigd waren, zo hongerde Hem ten laatste.
3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg
tot dezen steen, dat hij brood worde.
4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat de
mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods.
5 En als Hem de duivel geleid had op een hogen berg, toonde
hij Hem al de koninkrijken der wereld, in een ogenblik tijds.
6 En de duivel zeide tot Hem: Ik zal U al deze macht, en de
heerlijkheid derzelver koninkrijken geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze,
wien ik ook wil;
7 Indien Gij dan mij zult aanbidden, zo zal het alles Uw zijn.
8 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ga weg van Mij,
satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere, uw God, aanbidden, en Hem alleen dienen.
9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem, en stelde Hem op de tinne
des tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij de Zoon Gods zijt, werp Uzelven van hier
nederwaarts;
10 Want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen
zal, dat zij U bewaren zullen;
11 En dat zij U op de handen nemen zullen, opdat Gij Uw voet
niet te eniger tijd aan een steen stoot.
12 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Er is gezegd: Gij
zult den Heere, uw God, niet verzoeken.
13 En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij
van Hem voor een tijd.
14 En Jezus keerde wederom, door de kracht des Geestes, naar
Galilea; en het gerucht van Hem ging uit door het gehele omliggende land.
15 En Hij leerde in hun synagogen, en werd van allen geprezen.
16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging,
naar Zijn gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen.
17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als
Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was:
18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij
gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen,
die gebroken zijn van hart;
19 Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het
gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar
des Heeren.
20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven
had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen.
21 En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw
oren vervuld.
22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich
over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon
van Jozef?
23 En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij dit
spreekwoord zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord hebben, dat in
Kapernaum geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland.
24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam
is in zijn vaderland.
25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in
Isra�l in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat
er grote hongersnood werd over het gehele land.
26 En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta
Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was.
27 En er waren vele melaatsen in Isra�l, ten tijde van den
profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd, dan Naaman, de Syri�r.
28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als
zij dit hoorden.
29 En opstaande, wierpen zij Hem uit, buiten de stad, en
leidden Hem op den top des bergs, op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte
af te werpen.
30 Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan zijnde, ging
weg.
31 En Hij kwam af te Kapernaum, een stad van Galilea, en
leerde hen op de sabbatdagen.
32 En zij versloegen zich over Zijn leer, want Zijn woord was
met macht.
33 En in de synagoge was een mens, hebbende een geest eens
onreinen duivels; en hij riep uit met grote stemme,
34 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus
Nazarener? Zijt Gij gekomen, om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de
Heilige Gods.
35 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga van hem
uit. En de duivel, hem in het midden geworpen hebbende, voer van hem uit, zonder hem iets
te beschadigen.
36 En er kwam een verbaasdheid over allen; en zij spraken
samen tot elkander, zeggende: Wat woord is dit, dat Hij met macht en kracht den onreinen
geesten gebiedt, en zij varen uit?
37 En het gerucht van Hem ging uit in alle plaatsen des
omliggenden lands.
38 En Jezus, opgestaan zijnde uit de synagoge, ging in het
huis van Simon; en Simons vrouws moeder was met een grote koorts bevangen, en zij baden
Hem voor haar.
39 En staande boven haar, bestrafte Hij de koorts, en de
koorts verliet haar; en zij van stonde aan opstaande, diende henlieden.
40 En als de zon onderging, brachten allen, die kranken
hadden, met verscheidene ziekten bevangen, die tot Hem, en Hij leide een iegelijk van hen
de handen op, en genas dezelve.
41 En er voeren ook duivelen uit van velen, roepende en
zeggende: Gij zijt de Christus, de Zone Gods! En hen bestraffende, liet Hij die niet
spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was.
42 En als het dag werd, ging Hij uit, en trok naar een woeste
plaats; en de scharen zochten Hem, en kwamen tot bij Hem, en hielden Hem op, dat Hij van
hen niet zou weggaan.
43 Maar Hij zeide tot hen: Ik moet ook anderen steden het
Evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen; want daartoe ben Ik uitgezonden.
44 En Hij predikte in de synagogen van Galilea.
Lk 5
1 En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong,
om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij het meer Gennesareth.
2 En Hij zag twee schepen aan den oever van het meer liggende,
en de vissers waren daaruit gegaan, en spoelden de netten.
3 En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was,
en bad hem, dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende, leerde Hij de
scharen uit het schip.
4 En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af
naar de diepte, en werp uw netten uit om te vangen.
5 En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester, wij hebben
den gehelen nacht over gearbeid, en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net
uitwerpen.
6 En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte
vissen, en hun net scheurde.
7 En zij wenkten hun medegenoten, die in het andere schip
waren, dat zij hen zouden komen helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat
zij bijna zonken.
8 En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knie�n van
Jezus, zeggende: Heere! ga uit van mij; want ik ben een zondig mens.
9 Want verbaasdheid had hem bevangen, en allen, die met hem
waren, over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden;
10 En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van
Zebedeus, die medegenoten van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu
aan zult gij mensen vangen.
11 En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten
zij alles, en volgden Hem.
12 En het geschiedde, als Hij in een dier steden was, ziet, er
was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht, en bad Hem,
zeggende: Heere! zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
13 En Hij, de hand uitstrekkende, raakte hem aan; en zeide: Ik
wil, word gereinigd! En terstond ging de melaatsheid van hem.
14 En Hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga
heen, zeide Hij, vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, gelijk Mozes
geboden heeft, hun tot een getuigenis.
15 Maar het gerucht van Hem ging te meer voort; en vele
scharen kwamen samen om Hem te horen, en door Hem genezen te worden van hun krankheden.
16 Maar Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar.
17 En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, en er
zaten Farize�n en leraars der wet, die van alle vlekken van Galilea, en Judea, en
Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was er om hen te genezen.
18 En ziet, enige mannen brachten op een bed een mens, die
geraakt was, en zochten hem in te brengen, en voor Hem te leggen.
19 En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mochten,
overmits de schare, zo klommen zij op het dak, en lieten hem door de tichelen neder met
het beddeken, in het midden, voor Jezus.
20 En Hij ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden
zijn u vergeven.
21 En de Schriftgeleerden en de Farize�n begonnen te
overdenken, zeggende: Wie is Deze, Die gods lastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven,
dan God alleen?
22 Maar Jezus, hun overdenkingen bekennende, antwoordde en
zeide tot hen: Wat overdenkt gij in uw harten?
23 Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te
zeggen: Sta op en wandel?
24 Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht
heeft op de aarde, de zonde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op, en
neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
25 En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende
hetgeen, daar hij op gelegen had, ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende.
26 En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij
verheerlijkten God, en werden vervuld met vreze, zeggende: Wij hebben heden ongelofelijke
dingen gezien.
27 En na dezen ging Hij uit, en zag een tollenaar, met name
Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij.
28 En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem.
29 En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan, in zijn huis;
en er was een grote schare van tollenaren, en van anderen, die met hen aanzaten.
30 En hun Schriftgeleerden en de Farize�n murmureerden tegen
Zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?
31 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Die gezond zijn,
hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
32 Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar
zondaren tot bekering.
33 En zij zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van
Johannes dikmaals, en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der Farize�n, maar de
Uwe eten en drinken?
34 Doch Hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen,
terwijl de Bruidegom bij hen is, doen vasten?
35 Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen
zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten in die dagen.
36 En Hij zeide ook tot hen een gelijkenis: Niemand zet een
lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de
lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen.
37 En niemand doet nieuwen wijn in oude leder zakken; anders
zo zal de nieuwe wijn de leder zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en
de leder zakken zullen verderven.
38 Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen, en
zij worden beide te zamen behouden.
39 En niemand, die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen;
want hij zegt: De oude is beter.
Lk 6
1 En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat,
dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende
met de handen.
2 En sommigen der Farize�n zeiden tot hen: Waarom doet gij,
wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?
3 En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet
gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
4 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden
genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn
geoorloofd te eten, dan alleen den priesteren.
5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook
van den sabbat.
6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de
synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.
7 En de Schriftgeleerden en de Farize�n namen Hem waar, of
Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
8 Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de
dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond over einde.
9 Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is
geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te
verderven?
10 En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den
mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de
andere.
11 En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen
met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den
berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot
Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde:
14 Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andreas
zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholome�s;
15 Matth��s en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfe�s, en
Simon genaamd Zelotes;
16 Judas Jakobi, en Judas Iskariot, die ook de verrader
geworden is.
17 En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke
plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel
Judea en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon;
18 Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten
genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
19 En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht
van Hem uit, en Hij genas ze allen.
20 En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide:
Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
21 Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd
worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen.
22 Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u
afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil.
23 Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw
loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten.
24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
25 Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u,
die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
26 Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun
vaders deden desgelijks den valsen profeten.
27 Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief;
doet wel dengenen, die u haten.
28 Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die
u geweld doen.
29 Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en
dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
30 Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene,
die het uwe neemt, eist niet weder.
31 En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij
hun ook desgelijks.
32 En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt
gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.
33 En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank
hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.
34 En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te
ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij
evengelijk weder mogen ontvangen.
35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder
iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten
zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen.
36 Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
37 En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden;
verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en
geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede
gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde
een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
40 De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk
volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.
41 En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is,
en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet?
42 Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe,
dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is,
niet ziet? Gij geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den
splinter uit te doen, die in uws broeders oog is.
43 Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt,
en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt;
44 Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want
men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.
45 De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat
zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten;
want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond.
46 En wat noemt gij Mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik
zeg?
47 Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en
dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is.
48 Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en
verdiepte, en leide het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de
waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots
gegrond.
49 Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk
een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom
aansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot.
Lk 7
1 Nadat Hij nu al Zijn woorden voleindigd had, ten
aanhore des volks, ging Hij in te Kapernaum.
2 En een dienstknecht van een zeker hoofdman over honderd, die
hem zeer waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.
3 En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de
ouderlingen der Joden, Hem biddende, dat Hij wilde komen, en zijn dienstknecht gezond
maken.
4 Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstelijk,
zeggende: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet;
5 Want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge
gebouwd.
6 En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet verre van het huis
was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem
de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.
7 Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht, om tot U te
komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
8 Want ik ben ook een mens, onder de macht van anderen
gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot
den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
9 En Jezus, dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich
omkerende, zeide tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot een geloof
zelfs in Isra�l niet gevonden.
10 En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis,
vonden den kranken dienstknecht gezond.
11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar
een stad, genaamd Nain, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen, en een grote schare.
12 En als Hij de poort der stad genaakte, zie daar, een dode
werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe en een
grote schare van de stad was met haar.
13 En de Heere, haar ziende, werd innerlijk met ontferming
over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet.
14 En Hij ging toe, en raakte de baar aan; (de dragers nu
stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op!
15 En de dode zat overeind, en begon te spreken. En Hij gaf
hem aan zijn moeder.
16 En vreze beving hen allen, en zij verheerlijkten God,
zeggende: Een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht.
17 En dit gerucht van Hem ging uit in geheel Judea, en in al
het omliggende land.
18 En de discipelen van Johannes boodschapten hem van al deze
dingen.
19 En Johannes, zekere twee van zijn discipelen tot zich
geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of
verwachten wij een anderen?
20 En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij:
Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, zeggende: Zijt Gij, Die komen zou, of
verwachten wij een anderen?
21 En in dezelfde ure genas Hij er velen van ziekten en
kwalen, en boze geesten; en velen blinden gaf Hij het gezicht.
22 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en
boodschapt Johannes weder de dingen, die gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat de
blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven
horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt.
23 En zalig is hij, die aan Mij niet zal ge�rgerd worden.
24 Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot
de scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen?
Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens, met zachte
klederen bekleed? Ziet, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de
koninklijke hoven.
26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik
zeg u, ook veel meer dan een profeet.
27 Deze is het, van welken geschreven is: Ziet, Ik zende Mijn
engel voor uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
28 Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is
niemand meerder profeet, dan Johannes de Doper; maar de minste in het Koninkrijk Gods is
meerder dan hij.
29 En al het volk, Hem horende, en de tollenaars, die met den
doop van Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.
30 Maar de Farize�n en de wetgeleerden hebben den raad Gods
tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.
31 En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit
geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?
32 Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en
elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet
gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
33 Want Johannes de Doper is gekomen, noch brood etende, noch
wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel.
34 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij
zegt: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en
zondaren.
35 Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al haar
kinderen.
36 En een der Farize�n bad Hem, dat Hij met hem ate; en
ingegaan zijnde in des Farize�rs huis, zat Hij aan.
37 En ziet, een vrouw in de stad, welke een zondares was,
verstaande, dat Hij in des Farize�rs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf.
38 En staande achter Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn
voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste
Zijn voeten, en zalfde ze met de zalf.
39 En de Farize�r, die Hem genood had, zulks ziende, sprak
bij zichzelven, zeggende: Deze, indien Hij een profeet ware, zou wel weten, wat en
hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.
40 En Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat
te zeggen. En hij sprak: Meester! zeg het.
41 Jezus zeide: Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de
een was schuldig vijfhonderd penningen, en de andere vijftig;
42 En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun
beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben?
43 En Simon, antwoordende, zeide: Ik acht, dat hij het is,
dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht
geoordeeld.
44 En Hij, Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet
gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven;
maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd
afgedroogd.
45 Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, van dat zij
ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.
46 Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft
Mijn voeten met zalf gezalfd.
47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele
waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig
lief.
48 En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven.
49 En die mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven:
Wie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?
50 Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga
heen in vrede.
Lk 8
1 En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de
ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het
Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden
genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan
waren;
3 En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van
Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
4 Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle
steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
5 Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij
zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
6 En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde,
is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
7 En het andere viel in het midden van de doornen, en de
doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
8 En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde,
bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te
horen, die hore.
9 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze
gelijkenis wezen?
10 En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het
Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij
ziende niet zien, en horende niet verstaan.
11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
12 En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen;
daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven,
en zalig worden.
13 En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die,
wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen
wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
14 En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben,
en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des
levens, en voldragen geen vrucht.
15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord
gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid
vruchten voortbrengen.
16 En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een
vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen,
het licht zien mogen.
17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden;
noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
18 Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal
gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen
worden.
19 En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden
bij Hem niet komen, vanwege de schare.
20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder
en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn
broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
22 En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een
schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de
andere zijde van het meer. En zij staken af.
23 En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm
van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
24 En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester,
Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en
zij hielden op, en er werd stilte.
25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd
zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden
en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
26 En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is
tegenover Galilea.
27 En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een
zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was
met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
28 En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem
neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des
Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
29 Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den
mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen
en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den
duivel gedreven in de woestijnen.
30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij
zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
31 En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den
afgrond heen te varen.
32 En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den
berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het
hun toe.
33 En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de
zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
34 En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn
gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
35 En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en
kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan
de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
36 En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de
bezetene was verlost geworden.
37 En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen
baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in
het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
38 En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad
Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
39 Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God
gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus
hem gedaan had.
40 En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare
ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
41 En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jairus, en hij was
een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn
huis wilde komen.
42 Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren,
en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
43 En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds
gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van
niemand had kunnen genezen worden,
44 Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds
aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En
als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen
drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb
bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
47 De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam
bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij
Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
48 En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof
heeft u behouden; ga heen in vrede.
49 Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten
der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk.
50 Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees
niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
51 En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan
Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
52 En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve.
En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
53 En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
54 Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand
en riep, zeggende: Kind, sta op!
55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan;
en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
56 En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij
niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
Lk 9
1 En Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende,
gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen.
2 En Hij zond hen heen, om te prediken het Koninkrijk Gods, en
de kranken gezond te maken.
3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch
staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.
4 En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat
van daar uit.
5 En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad,
schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen.
6 En zij, uitgaande, doorgingen al de vlekken, verkondigende
het Evangelie, en genezende de zieken overal.
7 En Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen, die van Hem
geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de
doden was opgestaan.
8 En van sommigen, dat Elias verschenen was; en van anderen,
dat een profeet van de ouden was opgestaan.
9 En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu Deze,
van Welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht Hem te zien.
10 En de apostelen, wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat
zij gedaan hadden. En Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad,
genaamd Bethsaida.
11 En de scharen, dat verstaande, volgden Hem; en Hij ontving
ze, en sprak tot hen van het Koninkrijk Gods; en die genezing van node hadden, maakte Hij
gezond.
12 En de dag begon te dalen; en de twaalven, tot Hem komende,
zeiden tot Hem: Laat de schare van U, opdat zij, heengaande in de omliggende vlekken en in
de dorpen, herberg nemen mogen, en spijze vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.
13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij
zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden, en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan
en spijs kopen voor al dit volk;
14 Want er waren omtrent vijf duizend mannen. Doch Hij zeide
tot Zijn discipelen: Doet hen nederzitten bij zaten, elk van vijftig.
15 En zij deden alzo, en deden hen allen nederzitten.
16 En Hij, de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende,
zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen, om der schare
voor te leggen.
17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd
opgenomen, hetgeen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.
18 En het geschiedde, als Hij alleen was biddende, dat de
discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben?
19 En zij, antwoordende, zeiden: Johannes de Doper; en
anderen: Elias; en anderen: Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.
20 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij, dat Ik
ben? En Petrus, antwoordende, zeide: De Christus Gods.
21 En Hij gebood hun scherpelijk en beval, dat zij dit niemand
zeggen zouden;
22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen
worden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood en ten derden
dage opgewekt worden.
23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die
verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij.
24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen;
maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal het behouden.
25 Want wat baat het een mens, die de gehele wereld zou
winnen, en zichzelven verliezen, of schade zijns zelfs lijden?
26 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd
hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn
heerlijkheid, en in de heerlijkheid des Vaders, en der heilige engelen.
27 En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen, die hier
staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien
hebben.
28 En het geschiedde, omtrent acht dagen na deze woorden, dat
Hij medenam Petrus, en Johannes, en Jakobus, en klom op den berg, om te bidden.
29 En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts
veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende.
30 En ziet, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en
Elias.
31 Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn
uitgang, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem.
32 Petrus nu, en die met hem waren, waren met slaap bezwaard;
en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden.
33 En het geschiedde, als zij van Hem afscheidden, zo zeide
Petrus tot Jezus: Meester, het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen
maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elias een; niet wetende, wat hij zeide.
34 Als hij nu dit zeide, kwam een wolk, en overschaduwde hen;
en zij werden bevreesd, als die in de wolk ingingen.
35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is
Mijn geliefde Zoon; hoort Hem!
36 En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden.
En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
37 En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg
afkwamen, dat Hem een grote schare in het gemoet kwam.
38 En ziet, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester,
ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene.
39 En zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij,
en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en verplettert hem.
40 En ik heb Uw discipelen gebeden, dat zij hem zouden
uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
41 En Jezus, antwoordende, zeide: O ongelovig en verkeerd
geslacht, hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn, en ulieden verdragen? Breng uw zoon hier.
42 En nog, als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel,
en verscheurde hem; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en
gaf hem zijn vader weder.
43 En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods.
En als zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had, zeide Hij tot
Zijn discipelen:
44 Legt gij deze woorden in uw oren: Want de Zoon des mensen
zal overgeleverd worden in der mensen handen.
45 Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen
verborgen, alzo dat zij het niet begrepen; en zij vreesden van dat woord Hem te vragen.
46 En er rees een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen
de meeste ware.
47 Maar Jezus, ziende de overlegging hunner harten, nam een
kindeken, en stelde dat bij Zich;
48 En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn
Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn.
49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben een
gezien, die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U
met ons niet volgt.
50 En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet; want wie tegen
ons niet is, die is voor ons.
51 En het geschiedde, als de dagen Zijner opneming vervuld
werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht, om naar Jeruzalem te reizen.
52 En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij,
heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden.
53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als
reizende naar Jeruzalem.
54 Als nu Zijn discipelen, Jakobus en Johannes, dat zagen,
zeiden zij: Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale, en dezen
verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft?
55 Maar Zich omkerende, bestrafte Hij hen, en zeide: Gij weet
niet van hoedanigen geest gij zijt.
56 Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen
zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.
57 En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot
Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de
vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd
nederlegge.
59 En Hij zeide tot een anderen: Volg Mij. Doch hij zeide:
Heere, laat mij toe, dat ik heenga, en eerst mijn vader begrave.
60 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven;
doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods.
61 En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar laat
mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn.
62 En Jezus zeide tot hem: Niemand, die zijn hand aan den
ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods.
Lk 10
1 En na dezen stelde de Heere nog andere zeventig,
en zond hen heen voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats, daar Hij
komen zou.
2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is wel groot, maar de
arbeiders zijn weinige; daarom, bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn
oogst uitstote.
3 Gaat henen; ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der
wolven.
4 Draagt geen buidel, noch male, noch schoenen; en groet
niemand op den weg.
5 En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen
huize!
6 En indien aldaar een zoon des vredes is, zo zal uw vrede op
hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede tot u wederkeren.
7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende, hetgeen van
hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene
huis in het andere huis.
8 En in wat stad gij zult ingaan, en zij u ontvangen, eet
hetgeen ulieden voorgezet wordt.
9 En geneest de kranken, die daarin zijn, en zegt tot hen: Het
Koninkrijk Gods is nabij u gekomen.
10 Maar in wat stad gij zult ingaan, en zij u niet ontvangen,
uitgaande op haar straten, zo zegt:
11 Ook het stof, dat uit uw stad aan ons kleeft, schudden wij
af op ulieden; nochtans zo weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabij u gekomen is.
12 En Ik zeg u, dat het dien van Sodom verdragelijker wezen
zal in dien dag, dan dezelve stad.
13 Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaida, want zo in Tyrus en
Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden eertijds, in zak en
as zittende, zich bekeerd hebben.
14 Doch het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het
oordeel, dan ulieden.
15 En gij, Kapernaum, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij
zult tot de hel toe nedergestoten worden.
16 Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt
Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene, Die Mij gezonden heeft.
17 En de zeventigen zijn wedergekeerd met blijdschap,
zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen, in Uw Naam.
18 En Hij zeide tot hen: Ik zag den satan, als een bliksem,
uit den hemel vallen.
19 Ziet, Ik geve u de macht, om op slangen en schorpioenen te
treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u enigszins beschadigen.
20 Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen
zijn; maar verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.
21 Te dier ure verheugde Zich Jezus in den geest, en zeide: Ik
dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde; dat Gij deze dingen voor de wijzen en
verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja, Vader, want
alzo is geweest het welbehagen voor U.
22 Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand
weet, wie de Zoon is, dan de Vader; en wie de Vader is, dan de Zoon, en dien het de Zoon
zal willen openbaren.
23 En Zich kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen
alleen: Zalig zijn de ogen, die zien, hetgeen gij ziet.
24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd
te zien, hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen, hetgeen gij hoort, en
hebben het niet gehoord.
25 En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende,
en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven be�rven?
26 En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe
leest gij?
27 En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uw God,
liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit
geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven.
28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat,
en gij zult leven.
29 Maar hij, willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot
Jezus: En wie is mijn naaste?
30 En Jezus, antwoordende, zeide: Een zeker mens kwam af van
Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke, hem ook uitgetogen, en
daartoe zware slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem half dood liggen.
31 En bij geval kwam een zeker priester denzelven weg af, en
hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij.
32 En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats,
kwam hij, en zag hem, en ging tegenover hem voorbij.
33 Maar een zeker Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en
hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen.
34 En hij, tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende
daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en
verzorgde hem.
35 En des anderen daags weggaande, langde hij twee penningen
uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem: en zo wat gij meer aan
hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven, als ik wederkom.
36 Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn
desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?
37 En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo
zeide dan Jezus tot hem: Ga heen, en doe gij desgelijks.
38 En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een
vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis.
39 En deze had een zuster, genaamd Maria, welke ook, zittende
aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde.
40 Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daarbij
komende, zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat
dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe.
41 En Jezus, antwoordende, zeide tot haar: Martha, Martha, gij
bekommert en ontrust u over vele dingen;
42 Maar een ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel
uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.
Lk 11
1 En het geschiedde, toen Hij in een zekere plaats
was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons
bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.
2 En Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zo zegt: Onze Vader,
Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede,
gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
3 Geef ons elken dag ons dagelijks brood.
4 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een
iegelijk, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den
boze.
5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en
zal ter middernacht tot hem gaan, en tot hem zeggen: Vriend! leen mij drie broden;
6 Overmits mijn vriend van de reis tot mij gekomen is, en ik
heb niet, dat ik hem voorzette;
7 En dat die van binnen, antwoordende, zou zeggen: Doe mij
geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijn kinderen zijn met mij in de slaapkamer;
ik kan niet opstaan, om u te geven.
8 Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet zou opstaan en hem geven,
omdat hij zijn vriend is, nochtans om zijner onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan, en hem
geven zoveel als hij er behoeft.
9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en
gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
10 Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt,
die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
11 En wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem
een steen geven, of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?
12 Of zo hij ook om een ei zou bidden, zal hij hem een
schorpioen geven?
13 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven
te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem
bidden?
14 En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het
geschiedde, als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden
zich.
15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit
door Be�lzebul, den overste der duivelen.
16 En anderen, Hem verzoekende, begeerden van Hem een teken
uit den hemel.
17 Maar Hij, kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder
koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis, tegen zichzelf
verdeeld zijnde, valt.
18 Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe
zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt, dat Ik door Be�lzebul de duivelen uitwerp.
19 En indien Ik door Be�lzebul de duivelen uitwerp, door wien
werpen ze uw zonen uit? Daarom zullen dezen uw rechters zijn.
20 Maar indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo
is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.
21 Wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat
hij heeft in vrede.
22 Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem
overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijn roof
uit.
23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet
vergadert, die verstrooit.
24 Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo
gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal
wederkeren in mijn huis, daar ik uitgevaren ben.
25 En komende, vindt hij het met bezemen gekeerd en versierd.
26 Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten,
bozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; en het laatste van dien mens
wordt erger dan het eerste.
27 En het geschiedde, als Hij deze dingen sprak, dat een
zekere vrouw, de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik, die U
gedragen heeft, en de borsten, die Gij hebt gezogen.
28 Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen, die het Woord Gods
horen, en hetzelve bewaren.
29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te
zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hetzelve zal geen teken
gegeven worden, dan het teken van Jonas, den profeet.
30 Want gelijk Jonas den Ninevieten een teken geweest is, alzo
zal ook de Zoon des mensen zijn dezen geslachte.
31 De koningin van het Zuiden zal opstaan in het oordeel met
de mannen van dit geslacht, en zal ze veroordelen; want zij is gekomen van de einden der
aarde, om te horen de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier.
32 De mannen van Nineve, zullen opstaan in het oordeel met dit
geslacht, en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van
Jonas; en ziet, meer dan Jonas is hier!
33 En niemand, die een kaars ontsteekt, zet die in het
verborgen, noch onder een koornmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen,
het licht zien mogen.
34 De kaars des lichaams is het oog: wanneer dan uw oog
eenvoudig is, zo is ook uw gehele lichaam verlicht; maar zo het boos is, zo is ook uw
gehele lichaam duister.
35 Zie dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is,
duisternis zij.
36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht is, niet hebbende
enig deel, dat duister is, zo zal het geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met
het schijnsel u verlicht.
37 Als Hij nu dit sprak, bad Hem een zeker Farize�r, dat Hij
bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, zat Hij aan.
38 En de Farize�r, dat ziende, verwonderde zich, dat Hij niet
eerst, voor het middagmaal, Zich gewassen had.
39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij Farize�n, gij reinigt
het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en
boosheid.
40 Gij onverstandigen! Die het buitenste heeft gemaakt, heeft
Hij ook niet het binnenste gemaakt?
41 Doch geeft tot aalmoes, hetgeen daarin is; en ziet, alles
is u rein.
42 Maar wee u, Farize�n, want gij vertient munte, en ruite,
en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen,
en het andere niet nalaten.
43 Wee u, Farize�n, want gij bemint het voorgestoelte in de
synagogen, en de begroetingen op de markten.
44 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farize�n, gij geveinsden,
want gij zijt gelijk de graven, die niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover
wandelen, weten het niet.
45 En een van de wetgeleerden, antwoordende, zeide tot Hem:
Meester! als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan.
46 Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden! want gij belast de
mensen met lasten, zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met een van
uw vingeren.
47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders
hebben dezelve gedood.
48 Zo getuigt gij dan, dat gij mede behagen hebt aan de werken
uwer vaderen; want zij hebben ze gedood, en gij bouwt hun graven.
49 Waarom ook de wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en
apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij
uitjagen;
50 Opdat van dit geslacht afge�ist worde het bloed van al de
profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af.
51 Van het bloed van Abel, tot het bloed van Zacharia, die
gedood is tussen het altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afge�ist worden van
dit geslacht!
52 Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der
kennis weggenomen; gijzelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd.
53 En als Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de
Schriftgeleerden en Farize�n hard aan te houden, en Hem van vele dingen te doen spreken;
54 Hem lagen leggende, en zoekende iets uit Zijn mond te
bejagen, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
Lk 12
1 Daarentussen als vele duizenden der schare
bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn
discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der Farize�n, welke is
geveinsdheid.
2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en
verborgen, dat niet zal geweten worden.
3 Daarom, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het
licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt, in de binnenkamers, zal op de
daken gepredikt worden.
4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest u niet voor degenen, die
het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen doen.
5 Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult: vreest Dien, Die,
nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien!
6 Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningskens? En
niet een van die is voor God vergeten.
7 Ja, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan
niet; gij gaat vele musjes te boven.
8 En Ik zeg u: Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de
mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods.
9 Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal
verloochend worden voor de engelen Gods.
10 En een iegelijk, die enig woord spreken zal tegen den Zoon
des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal
hebben, dien zal het niet vergeven worden.
11 En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen, en tot
de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording
zeggen, of wat gij spreken zult;
12 Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leren, hetgeen
gij spreken moet.
13 En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn
broeder, dat hij met mij de erfenis dele.
14 Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter
of scheidsman over ulieden gesteld?
15 En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u van de
gierigheid; want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijn goederen.
16 En Hij zeide tot hen een gelijkenis, en sprak: Eens rijken
mensen land had wel gedragen;
17 En hij overleide bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen,
want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen.
18 En hij zeide: Dit zal ik doen; ik zal mijn schuren
afbreken, en grotere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijn
goederen;
19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel! gij hebt vele
goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk.
20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men
uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn?
21 Alzo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert, en
niet rijk is in God.
22 En Hij zeide tot Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt
niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u
kleden zult.
23 Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de
kleding.
24 Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien, noch maaien, welke
geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve; hoeveel gaat gij de vogelen te
boven?
25 Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, een el tot zijn
lengte toedoen?
26 Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor
de andere dingen bezorgd?
27 Aanmerkt de lelien, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en
spinnen niet; en Ik zeg u: ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als
een van deze.
28 Indien nu God het gras dat heden op het veld is, en morgen
in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel meer u, gij kleingelovigen!
29 En gijlieden, vraagt niet, wat gij eten, of wat gij drinken
zult; en weest niet wankelmoedig.
30 Want al deze dingen zoeken de volken der wereld; maar uw
Vader weet, dat gij deze dingen behoeft.
31 Maar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u
toegeworpen worden.
32 Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders
welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven.
33 Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes. Maakt uzelven
buidels, die niet verouden, een schat, die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet
bijkomt, noch de mot verderft.
34 Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.
35 Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende.
36 En zijt gij den mensen gelijk, die op hun heer wachten,
wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond
mogen opendoen.
37 Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt,
zal wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen
aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.
38 En zo hij komt in de tweede nacht wake, en komt in de derde
wake, en vindt hen alzo, zalig zijn dezelve dienstknechten.
39 Maar weet dit, dat, indien de heer des huizes geweten had,
in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten
doorgraven.
40 Gij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet
meent, zal de Zoon des mensen komen.
41 En Petrus zeide tot Hem: Heere! zegt Gij deze gelijkenis
tot ons, of ook tot allen?
42 En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige
huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten, om hun ter rechter tijd het
bescheiden deel spijze te geven?
43 Zalig is de dienstknecht, welken zijn heer, als hij komt,
zal vinden, alzo doende.
44 Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen
zetten zal.
45 Maar indien dezelve dienstknecht in zijn hart zou zeggen:
Mijn heer vertoeft te komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en
te eten en te drinken, en dronken te worden;
46 Zo zal de heer deszelven dienstknechts komen ten dage, in
welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet; en zal hem afscheiden, en zal
zijn deel zetten met de ontrouwen.
47 En die dienstknecht, welke geweten heeft den wil zijns
heeren, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen
geslagen worden.
48 Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft
dingen, die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een
iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel ge�ist worden; en wien men veel
vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen.
49 Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen; en wat wil
Ik, indien het alrede ontstoken is?
50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe worde Ik
geperst, totdat het volbracht zij!
51 Meent gij, dat Ik gekomen ben, om vrede te geven op de
aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid.
52 Want van nu aan zullen er vijf in een huis verdeeld zijn,
drie tegen twee, en twee tegen drie.
53 De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen
den vader; de moeder tegen de dochter; en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder
tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.
54 En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet
opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzo.
55 En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er
zal hitte zijn; en het geschiedt.
56 Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet
gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet?
57 En waarom oordeelt gij ook van uzelven niet, hetgeen recht
is?
58 Want als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid,
zo doet naarstigheid op den weg, om van hem verlost te worden; opdat hij misschien u niet
voor den rechter trekke, en de rechter u den gerechtsdienaar overlevere, en de
gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.
59 Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins uitgaan, totdat gij
ook het laatste penningsken betaald zult hebben.
Lk 13
1 En er waren te dierzelfder tijd enigen
tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galile�rs, welker bloed Pilatus met hun
offeranden gemengd had.
2 En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze
Galile�rs zondaars zijn geweest boven al de Galile�rs, omdat zij zulks geleden hebben?
3 Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult
gij allen desgelijks vergaan.
4 Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel, en doodde
ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest, boven alle mensen, die in Jeruzalem
wonen?
5 Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult
gij allen insgelijks vergaan.
6 En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een
vijgeboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.
7 En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kome nu drie
jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe beslaat
hij ook onnuttelijk de aarde?
8 En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heer, laat hem ook nog
dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben;
9 En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar
indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen.
10 En Hij leerde op den sabbat in een der synagogen.
11 En ziet, er was een vrouw, die een geest der krankheid
achttien jaren lang gehad had, en zij was samengebogen, en kon zich ganselijk niet
oprichten.
12 En Jezus, haar ziende, riep haar tot Zich, en zeide tot
haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw krankheid.
13 En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weder
recht, en verheerlijkte God.
14 En de overste der synagoge, kwalijk nemende, dat Jezus op
den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen, in welke men
moet werken; komt dan in dezelve, en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats.
15 De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt
niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen
om te doen drinken?
16 En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, ziet,
nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band, op den
dag des sabbats?
17 En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd, die zich
tegen Hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van
Hem geschiedden.
18 En Hij zeide: Wien is het Koninkrijk Gods gelijk, en
waarbij zal Ik hetzelve vergelijken?
19 Het is gelijk aan een mostaardzaad, hetwelk een mens
genomen en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op, en werd tot een groten boom, en de
vogelen des hemels nestelden in zijn takken.
20 En Hij zeide wederom: Waarbij zal Ik het Koninkrijk Gods
vergelijken?
21 Het is gelijk aan een zuurdesem, welken een vrouw nam, en
verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was.
22 En Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere,
lerende, en richtende Zijn reis naar Jeruzalem.
23 En er zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen, die
zalig worden? En Hij zeide tot hen:
24 Strijdt om in te gaan door de enge poort; want velen, zeg
Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen;
25 Namelijk nadat de Heer des huizes zal opgestaan zijn, en de
deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan, en aan de deur te kloppen,
zeggende: Heere, Heere, doe ons open! en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u
niet, van waar gij zijt.
26 Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw
tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd.
27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar gij
zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid!
28 Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij
zult zien Abraham, en Izak, en Jakob, en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar
ulieden buiten uitgeworpen.
29 En daar zullen er komen van Oosten en Westen, en van
Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods.
30 En ziet, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn; en
er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn.
31 Te dienzelfden dage kwamen er enige Farize�n, zeggende tot
Hem: Ga weg, en vertrek van hier; want Herodes wil U doden.
32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen, en zegt dien vos: Zie, Ik
werp duivelen uit, en maak gezond, heden en morgen, en ten derden dage worde Ik
voleindigd.
33 Doch Ik moet heden, en morgen, en den volgenden dag reizen;
want het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.
34 Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en
stenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen
bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert; en
gijlieden hebt niet gewild?
35 Ziet, uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar, Ik
zeg u, dat gij Mij niet zult zien, totdat de tijd zal gekomen zijn, als gij zult zeggen:
Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
Lk 14
1 En het geschiedde, als Hij gekomen was in het
huis van een der oversten der Farize�n, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem
waarnamen.
2 En ziet, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem.
3 En Jezus, antwoordende, zeide tot de wetgeleerden en
Farize�n, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken?
4 Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem, en genas hem, en liet
hem gaan.
5 En Hij, hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van
ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des
sabbats?
6 En zij konden Hem daarop niet weder antwoorden.
7 En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis, aanmerkende, hoe
zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet
u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood
zij;
9 En hij, komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge:
Geef dezen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.
10 Maar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de
laatste plaats; opdat, wanneer hij komt, die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga
hoger op. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten.
11 Want een iegelijk, die zichzelven verhoogt, zal vernederd
worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
12 En Hij zeide ook tot dengene, die Hem genood had: Wanneer
gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders,
noch uw magen, noch uw rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eniger tijd wedernoden,
en u vergelding geschiede.
13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen,
verminkten, kreupelen, blinden;
14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u te
vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
15 En als een van degenen, die mede aanzaten, deze dingen
hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods.
16 Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens bereidde een groot
avondmaal, en hij noodde er velen.
17 En hij zond zijn dienstknecht uit ten ure des avondmaals,
om den genoden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.
18 En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen.
De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem
bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga
heen, om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
20 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom
kan ik niet komen.
21 En dezelve dienstknecht weder gekomen zijnde, boodschapte
deze dingen zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn
dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en
verminkten, en kreupelen, en blinden hier in.
22 En de dienstknecht zeide: Heere, het is geschied, gelijk
gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen
en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;
24 Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die genood
waren, mijn avondmaal smaken zal.
25 En vele scharen gingen met Hem; en Hij, Zich omkerende,
zeide tot hen:
26 Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader, en
moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven,
die kan Mijn discipel niet zijn.
27 En wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn
discipel niet zijn.
28 Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst
neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft, hetgeen tot volmaking nodig is?
29 Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft,
en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.
30 Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet
kunnen voleindigen.
31 Of wat koning, gaande naar den krijg, om tegen een anderen
koning te slaan, zit niet eerst neder, en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend
te ontmoeten dengene, die met twintig duizend tegen hem komt?
32 Anderszins zendt hij gezanten uit, terwijl degene nog verre
is, en begeert, hetgeen tot vrede dient.
33 Alzo dan een iegelijk van u, die niet verlaat alles, wat
hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn.
34 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden
is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?
35 Het is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam;
men werpt het weg. Wie oren heeft, om te horen, die hore.
Lk 15
1 En al de tollenaars en de zondaars naderden tot
Hem, om Hem te horen.
2 En de Farize�n en de Schriftgeleerden murmureerden,
zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.
3 En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
4 Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en een van die
verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene,
totdat hij hetzelve vinde?
5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn
schouders, verblijd zijnde.
6 En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen
samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat
verloren was.
7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel
over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de
bekering niet van node hebben.
8 Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij een
penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt
naarstiglijk, totdat zij dien vindt?
9 En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en
de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden,
dien ik verloren had.
10 Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods
over een zondaar, die zich bekeert.
11 En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij
het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
13 En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles
bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed
doorgebracht, levende overdadiglijk.
14 En als hij het alles verteerd had, werd er een grote
hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.
15 En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers
deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
16 En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de
zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.
17 En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele
huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem
zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
19 En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak
mij als een van uw huurlingen.
20 En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver
van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe
lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den
Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.
22 Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier
voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en
schoenen aan de voeten;
23 En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten
en vrolijk zijn.
24 Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden;
en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.
25 En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en
het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,
26 En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde,
wat dat mocht zijn.
27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader
heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.
28 Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan
zijn vader uit, en bad hem.
29 Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u
nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje
gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.
30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren
doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.
31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al
het mijne is uwe.
32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw
broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.
Lk 16
1 En Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een
zeker rijk mens, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn
goederen doorbracht.
2 En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u?
Geef rekenschap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn.
3 En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal ik doen,
dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet; te bedelen schaam
ik mij.
4 Ik weet, wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het
rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hun huizen ontvangen.
5 En hij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns
heeren, en zeide tot den eersten: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig?
6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem
uw handschrift, en nederzittende, schrijf haastelijk vijftig.
7 Daarna zeide hij tot een anderen: En gij, hoeveel zijt gij
schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift,
en schrijf tachtig.
8 En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij
voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de
kinderen des lichts, in hun geslacht.
9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den
onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de
eeuwige tabernakelen.
10 Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote
getrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het grote onrechtvaardig.
11 Zo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt
geweest, wie zal u het ware vertrouwen?
12 En zo gij in eens anders goed niet getrouw zijt geweest,
wie zal u het uwe geven?
13 Geen huisknecht kan twee heren dienen; want of hij zal den
enen haten, en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen, en den anderen
verachten; gij kunt God niet dienen en den Mammon.
14 En al deze dingen hoorden ook de Farize�n, die geldgierig
waren, en zij beschimpten Hem.
15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die uzelven
rechtvaardigt voor de mensen; maar God kent uw harten; want dat hoog is onder de mensen,
is een gruwel voor God.
16 De wet en de profeten zijn tot op Johannes; van dien tijd
af wordt het Koninkrijk Gods verkondigd, en een iegelijk doet geweld op hetzelve.
17 En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan,
dan dat een tittel der wet valle.
18 Een iegelijk, die zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt,
die doet overspel; en een iegelijk, die de verlatene van den man trouwt, die doet ook
overspel.
19 En er was een zeker rijk mens, en was gekleed met purper en
zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrolijk en prachtig.
20 En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag
voor zijn poort vol zweren;
21 En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van
de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren.
22 En het geschiedde, dat de bedelaar stierf, en van de
engelen gedragen werd in den schoot van Abraham.
23 En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de
hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn
schoot.
24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner, en
zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope, en verkoele mijn tong;
want ik lijde smarten in deze vlam.
25 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen
hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt
smarten.
26 En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote
klove gevestigd, zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen,
noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen.
27 En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij hem zendt tot
mijns vaders huis;
28 Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat
ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.
29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten, dat
zij die horen.
30 En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de
doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren.
31 Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten
niet horen, zo zullen zij ook, al waren het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet
laten gezeggen.
Lk 17
1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet
wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen;
2 Het zoude hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals
gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren.
3 Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo
bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem.
4 En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal
daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven.
5 En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het
geloof.
6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een
mostaardzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezienboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee
geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn.
7 En wie van u heeft een dienstknecht ploegende, of de beesten
hoedende, die tot hem, als hij van den akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit
aan?
8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond
zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en
drink gij daarna?
9 Dankt hij ook denzelven dienstknecht omdat hij gedaan heeft,
hetgeen hem bevolen was? Ik meen, neen.
10 Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u
bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, hetgeen
wij schuldig waren te doen.
11 En het geschiedde, als Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij
door het midden van Samaria en Galilea ging.
12 En als Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien
melaatse mannen, welke stonden van verre;
13 En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, Meester!
ontferm U onzer!
14 En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en
vertoont uzelven den priesteren. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij
gereinigd werden.
15 En een van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde
wederom, met grote stemme God verheerlijkende.
16 En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem
dankende; en dezelve was een Samaritaan;
17 En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd
geworden, en waar zijn de negen?
18 En zijn er geen gevonden, die wederkeren, om Gode eer te
geven, dan deze vreemdeling?
19 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u
behouden.
20 En gevraagd zijnde van de Farize�n, wanneer het Koninkrijk
Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet met
uiterlijk gelaat.
21 En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want,
ziet, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden.
22 En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen,
wanneer gij zult begeren een der dagen van den Zoon des mensen te zien, en gij zult dien
niet zien.
23 En zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of ziet daar is Hij;
gaat niet heen, en volgt niet.
24 Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den
hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen
wezen in Zijn dag.
25 Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden van
dit geslacht.
26 En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal
het ook zijn in de dagen van den Zoon des mensen.
27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden
ten huwelijk gegeven, tot den dag, op welken Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam,
en verdierf ze allen.
28 Desgelijks ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot;
zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
29 Maar op den dag, op welken Lot van Sodom uitging, regende
het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf ze allen.
30 Even alzo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des
mensen geopenbaard zal worden.
31 In dienzelven dag, wie op het dak zal zijn, en zijn
huisraad in huis, die kome niet af, om hetzelve weg te nemen; en wie op den akker zijn
zal, die kere desgelijks niet naar hetgeen, dat achter is.
32 Gedenkt aan de vrouw van Lot.
33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het
verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden.
34 Ik zeg u: In dien nacht zullen twee op een bed zijn; de een
zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
35 Twee vrouwen zullen te zamen malen; de ene zal aangenomen,
en de andere zal verlaten worden.
36 Twee zullen op den akker zijn; de een zal aangenomen, en de
ander zal verlaten worden.
37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij
zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.
Lk 18
1 En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe
strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
2 Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet
vreesde, en geen mens ontzag.
3 En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam
tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij.
4 En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide
hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie;
5 Nochtans, omdat deze weduwe mij moeielijk valt, zo zal ik
haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke.
6 En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter
zegt.
7 Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en
nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen?
8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de
Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?
9 En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven
vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
10 Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een
was een Farize�r, en de ander een tollenaar.
11 De Farize�r, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik
dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of
ook gelijk deze tollenaar.
12 Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat
ik bezit.
13 En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen
niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar
genadig!
14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis,
meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die
zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
15 En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die
zou aanraken; en de discipelen, dat ziende, bestraften dezelve.
16 Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat
de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk
Gods.
17 Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal
ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen.
18 En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester,
wat doende zal ik het eeuwige leven be�rven?
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is
goed, dan Een, namelijk God.
20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult
niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw
moeder.
21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn
jonkheid aan.
22 Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding
ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een
schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
23 Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij
was zeer rijk.
24 Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was,
zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan!
25 Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een
naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
26 En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden?
27 En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen,
zijn mogelijk bij God.
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U
gevolgd.
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er
niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het
Koninkrijk Gods;
30 Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en
in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
31 En Hij nam de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet,
wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat
geschreven is door de profeten.
32 Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal
bespot worden, en smadelijk behandeld worden, en bespogen worden.
33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten
derden dage zal Hij wederopstaan.
34 En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was
voor hen verborgen, en zij verstonden niet, hetgeen gezegd werd.
35 En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een
zeker blinde aan den weg zat, bedelende.
36 En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat
ware.
37 En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener
voorbijging.
38 En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U
mijner!
39 En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen
zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner!
40 En Jezus, sti staande, beval, dat men denzelven tot Hem
brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem,
41 Zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide:
Heere! dat ik ziende mag worden.
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u
behouden.
43 En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God
verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, gaf Gode lof.
Lk 19
1 En Jezus, ingekomen zijnde, ging door Jericho.
2 En zie, er was een man, met name geheten Zache�s; en deze
was een overste der tollenaren, en hij was rijk;
3 En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de
schare, omdat hij klein van persoon was.
4 En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat
hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.
5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij
hem, en zeide tot hem: Zache�s! haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis
blijven.
6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met
blijdschap.
7 En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot
een zondigen man ingegaan, om te herbergen.
8 En Zache�s stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft van
mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd
heb, dat geef ik vierdubbel weder.
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid
geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is.
10 Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig
te maken, dat verloren was.
11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een
gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het Koninkrijk Gods
terstond zou openbaar worden.
12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver
gelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun
tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome.
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na,
zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij.
15 En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het
koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen
worden, wien hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een iegelijk met
handelen gewonnen had.
16 En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien
ponden daartoe gewonnen.
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl
gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
18 En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf
ponden gewonnen.
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.
20 En een ander kwam, zeggende: Heer, zie hier uw pond,
hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had;
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt
weg, wat gij niet gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt.
22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij
boze dienstknecht! Gij wist, dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd
heb, en maaiende, wat ik niet gezaaid heb.
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en
ik, komende, had hetzelve met woeker mogen eisen?
24 En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt dat
pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft.
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden.
26 Want ik zeg u, dat een iegelijk, die heeft, zal gegeven
worden; maar van degene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
27 Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik
over hen koning zoude zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen, en ging
op naar Jeruzalem.
29 En het geschiedde, als Hij nabij Beth-fage en Bethani�
gekomen was, aan den berg, genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen
uitzond,
30 Zeggende: Gaat henen in dat vlek, dat tegenover is; in
hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft
gezeten; ontbindt hetzelve, en brengt het.
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat, zo zult
gij alzo tot hem zeggen: Omdat het de Heere van node heeft.
32 En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het,
gelijk Hij hun gezegd had.
33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van
hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?
34 En zij zeiden: De Heere heeft het van node.
35 En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het
veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.
36 En als Hij voort reisde, spreidden zij hun klederen onder
Hem op den weg.
37 En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon
al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stemme, vanwege
al de krachtige daden, die zij gezien hadden;
38 Zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam
des Heeren! Vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!
39 En sommigen der Farize�n uit de schare zeiden tot Hem:
Meester, bestraf Uw discipelen.
40 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat,
zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen.
41 En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over
haar,
42 Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw
dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.
43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een
begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen;
44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u;
en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd
uwer bezoeking niet bekend hebt.
45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven
degenen, die daarin verkochten en kochten,
46 Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis
des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters,
en de Schriftgeleerden, en de oversten des volks zochten Hem te doden.
48 En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk
hing Hem aan, en hoorde Hem.
Lk 20
1 En het geschiedde in een van die dagen, als Hij
in den tempel het volk leerde, en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters, en
Schriftgeleerden, met de ouderlingen daarover kwamen,
2 En spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij
deze dingen doet; of wie Hij is, Die U deze macht heeft gegeven?
3 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord
vragen, en zegt Mij:
4 De doop van Johannes, was die uit den Hemel, of uit de
mensen?
5 En zij overleiden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen:
Uit den Hemel; zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?
6 En indien wij zeggen: Uit de mensen; zo zal ons al het volk
stenigen; want zij houden voor zeker, dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar die was.
8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht
Ik deze dingen doe.
9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een
zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen
tijd buiten 's lands.
10 En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een
dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden
sloegen denzelven, en zonden hem ledig heen.
11 En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook
dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen.
12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook
dezen, en wierpen hem uit.
13 En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal
mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.
14 Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder
elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze
worde.
15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden,
doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?
16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den
wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!
17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk
geschreven staat: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des
hoeks geworden?
18 Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd
worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
19 En de overpriesteren en de Schriftgeleerden zochten te
dierzelver ure de handen aan Hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij
verstonden, dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die
zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn; opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om
Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren.
21 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten, dat Gij
recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der
waarheid.
22 Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven, of
niet?
23 En Hij, hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat
verzoekt gij Mij?
24 Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij?
En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers.
25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers
is, en Gode, dat Gods is.
26 En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk;
en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.
27 En tot Hem kwamen sommigen der Sadduce�n, welke
tegensprekende zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
28 Zeggende: Meester! Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands
broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de
vrouw nemen zal, en zijn broeder zaad verwekken.
29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en
hij stierf zonder kinderen.
30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder
kinderen.
31 En de derde nam dezelve vrouw; en desgelijks ook de zeven,
en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.
32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn?
Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.
34 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer
eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven;
35 Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven
en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden;
36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn den
engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.
37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes
aangewezen bij het doornenbos, als hij den Heere noemt den God Abrahams, en den God Izaks,
en den God Jakobs.
38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want
zij leven Hem allen.
39 En sommigen der Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden:
Meester! Gij hebt wel gezegd.
40 En zij durfden Hem niet meer iets vragen.
41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij, dat de Christus
Davids Zoon is?
42 En David zelf zegt in het boek der psalmen: De Heere heeft
gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand,
43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank
Uwer voeten.
44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?
45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn
discipelen:
46 Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen
in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de
synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange
gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
Lk 21
1 En opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de
schatkist werpen.
2 En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen
daarin werpen.
3 En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer
dan allen heeft ingeworpen.
4 Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de
gaven Gods; maar deze heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin
geworpen.
5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schone
stenen en begiftigingen versierd was, zeide Hij:
6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen
komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal
worden afgebroken.
7 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wanneer zullen dan
deze dingen zijn, en welk is het teken, wanneer deze dingen zullen geschieden?
8 En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid wordt; want velen
zullen er komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en de tijd is nabij
gekomen, gaat dan hen niet na.
9 En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo
wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden; maar nog is terstond het
einde niet.
10 Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere
volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.
11 En er zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene
plaatsen, en hongersnoden, en pestilentien; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote
tekenen van den hemel geschieden.
12 Maar voor dit alles, zullen zij hun handen aan ulieden
slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult
getrokken worden voor koningen en stadhouders, om Mijns Naams wil.
13 En dit zal u overkomen tot een getuigenis.
14 Neemt dan in uw harten voor, van te voren niet te
overdenken, hoe gij u verantwoorden zult;
15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen
kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten.
16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en
broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden.
17 En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.
18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.
19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.
20 Maar wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers
omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat haar verwoesting nabij gekomen is.
21 Alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden naar de bergen;
en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; en die op de velden zijn,
dat zij in dezelve niet komen.
22 Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde,
dat geschreven is.
23 Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die
dagen, want er zal grote nood zijn in het land, en toorn over dit volk.
24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en
gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen
vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.
25 En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren,
en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven
groot geluid zullen geven;
26 En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en
verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen
zullen bewogen worden.
27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een
wolk, met grote kracht en heerlijkheid.
28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog,
en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.
29 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en
al de bomen.
30 Wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zo weet gij
uit uzelven, dat de zomer nu nabij is.
31 Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden,
zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.
32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal
voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.
33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden
zullen geenszins voorbijgaan.
34 En wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd
bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u
die dag niet onvoorziens over kome.
35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op
den gansen aardbodem gezeten zijn.
36 Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig
geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den
Zoon des mensen.
37 Des daags nu was Hij lerende in den tempel; maar des nachts
ging Hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den Olijf berg.
38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in den
tempel, om Hem te horen.
Lk 22
1 En het feest der ongehevelde broden, genaamd
pascha, was nabij.
2 En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij
Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.
3 En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskariot,
zijnde uit het getal der twaalven.
4 En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de
hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.
5 En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij
hem geld geven zouden.
6 En hij beloofde het, en zocht gelegenheid, om Hem hun over
te leveren, zonder oproer.
7 En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het
pascha moest geslacht worden.
8 En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en
bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.
9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden?
10 En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen
zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters; volgt hem in het huis, daar
hij ingaat.
11 En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De
Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
12 En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt
het aldaar.
13 En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had,
en bereidden het pascha.
14 En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf
apostelen met Hem.
15 En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha
met u te eten, eer dat Ik lijde;
16 Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat
het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.
17 En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had,
zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden.
18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des
wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.
19 En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en
gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot
Mijn gedachtenis.
20 Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende:
Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.
21 Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij
aan de tafel.
22 En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is;
doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!
23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het
toch mocht zijn, die dat doen zou.
24 En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de
meeste te zijn.
25 En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over
hen; en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd.
26 Doch gij niet alzo; maar de meeste onder u, die zij gelijk
de minste, en die voorganger is, als een die dient.
27 Want wie is meerder, die aanzit, of die dient? Is het niet
die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient.
28 En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in
Mijn verzoekingen.
29 En Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader
dat Mij verordineerd heeft;
30 Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk,
en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Isra�ls.
31 En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de satan heeft
ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe;
32 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en
gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.
33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook in de
gevangenis en in den dood te gaan.
34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet
kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent.
35 En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel, en
male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.
36 Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die
neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een
zwaard.
37 Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij
moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die
dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde.
38 En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide
tot hen: Het is genoeg.
39 En uitgaande, vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den
Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen.
40 En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen:
Bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp; en
knielde neder en bad,
42 Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij
wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede.
43 En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem
versterkte.
44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn
zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
45 En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn
discipelen, en vond hen slapende van droefheid.
46 En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt,
opdat gij niet in verzoeking komt.
47 En als Hij nog sprak, ziet daar een schare; en een van de
twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen.
48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des
mensen met een kus?
49 En die bij Hem waren, ziende, wat er geschieden zou, zeiden
tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan?
50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en
hieuw hem zijn rechteroor af.
51 En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe
geworden; en raakte zijn oor aan, en heelde hem.
52 En Jezus zeide tot de overpriesters, en de hoofdmannen des
tempels, en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en
stokken als tegen een moordenaar?
53 Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de
handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure, en de macht der duisternis.
54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg, en brachten Hem in
het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre.
55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal,
en zij te zamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen.
56 En een zekere dienstmaagd, ziende hem bij het vuur zitten,
en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem.
57 Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem
niet.
58 En kort daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt
van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet.
59 En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een
ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galile�r.
60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt. En
terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan.
61 En de Heere, Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd
indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben,
zult gij Mij driemaal verloochenen.
62 En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk.
63 En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen
Hem.
64 En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het
aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft?
65 En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.
66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des
volks, en de overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Hem in hun raad,
67 Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide
tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;
68 En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden, of
loslaten;
69 Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de
rechter hand der kracht Gods.
70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon Gods? En Hij
zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.
71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want
wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord.
Lk 23
1 En de gehele menigte van hen stond op, en leidde
Hem tot Pilatus.
2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben
bevonden, dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven,
zeggende, dat Hij Zelf Christus, de Koning is.
3 En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der
Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.
4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind
geen schuld in dezen Mens.
5 En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het
volk, lerende door geheel Judea, begonnen hebbende van Galilea tot hier toe.
6 Als nu Pilatus van Galilea hoorde, vraagde hij, of die Mens
een Galile�r was?
7 En verstaande, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond
hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.
8 En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij
was van over lang begerig geweest Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte
enig teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden.
9 En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem
niets.
10 En de overpriesters en de Schriftgeleerden stonden, en
beschuldigden Hem heftiglijk.
11 En Herodes met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot
hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan, en zond Hem weder tot Pilatus.
12 En op denzelfde dag werden Pilatus en Herodes vrienden met
elkander; want zij waren te voren in vijandschap tegen den anderen.
13 En als Pilatus de overpriesters, en de oversten, en het
volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen:
14 Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht, als een, die het volk
afkerig maakt; en ziet, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen
Mens geen schuld gevonden, van hetgeen daar gij Hem mede beschuldigt;
15 Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden,
en ziet, er is van Hem niets gedaan, dat des doods waardig is.
16 Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten.
17 En hij moest hun op het feest een loslaten.
18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met
Dezen, en laat ons Bar-abbas los.
19 Dewelke was om zeker oproer, dat in de stad geschied was,
en om een doodslag, in de gevangenis geworpen.
20 Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten.
21 Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem!
22 En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft Deze dan
kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in Hem gevonden. Zo zal ik Hem dan kastijden
en loslaten.
23 Maar zij hielden aan met groot geroep, eisende, dat Hij zou
gekruist worden; en hun en der overpriesteren geroep werd geweldiger.
24 En Pilatus oordeelde, dat hun eis geschieden zou.
25 En hij liet hun los dengene, die om oproer en doodslag in
de gevangenis geworpen was, welken zij ge�ist hadden; maar Jezus gaf hij over tot hun
wil.
26 En als zij Hem wegleidden, namen zij een Simon van Cyrene,
komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.
27 En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem,
welke ook weenden en Hem beklaagden.
28 En Jezus, Zich tot haar kerende, zeide: Gij dochters van
Jeruzalem! weent niet over Mij, maar weent over uzelven, en over uw kinderen.
29 Want ziet, er komen dagen, in welke men zeggen zal: Zalig
zijn de onvruchtbaren, en de buiken, die niet gebaard hebben, en de borsten, die niet
gezoogd hebben.
30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op
ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons.
31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan
het dorre geschieden?
32 En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid,
om met Hem gedood te worden.
33 En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedel
plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter zijde en den
ander ter linker zijde.
34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun; want zij weten
niet, wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot.
35 En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met
hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu Zichzelven verlosse,
zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods.
36 En ook de krijgsknechten, tot Hem komende, bespotten Hem,
en brachten Hem edik;
37 En zeiden: Indien gij de Koning der Joden zijt, zo verlos
Uzelven.
38 En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met
Griekse, en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN.
39 En een der kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem,
zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons.
40 Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende:
Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt?
41 En wij toch rechtvaardiglijk; want wij ontvangen straf,
waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.
42 En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw
Koninkrijk zult gekomen zijn.
43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik u: Heden zult gij
met Mij in het Paradijs zijn.
44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over
de gehele aarde, tot de negende ure toe.
45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels
scheurde midden door.
46 En Jezus, roepende met grote stemme, zeide: Vader, in Uw
handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.
47 Als nu de hoofdman over honderd zag, wat er geschied was,
verheerlijkte hij God, en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig.
48 En al de scharen, die samengekomen waren om dit te
aanschouwen, ziende de dingen, die geschied waren, keerden wederom, slaande op hun
borsten.
49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen, die
Hem te zamen gevolgd waren van Galilea, en zagen dit aan.
50 En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een
goed en rechtvaardig man,
51 (Deze had niet mede bewilligd in hun raad en handel) van
Arimathea, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte;
52 Deze ging tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus.
53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn
lijnwaad, en legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd
was.
54 En het was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan.
55 En ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galilea,
volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd.
56 En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven;
en op den sabbat rustten zij naar het gebod.
Lk 24
1 En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den
morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en
sommigen met haar.
2 En zij vonden den steen afgewenteld van het graf.
3 En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere
Jezus niet.
4 En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren,
zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.
5 En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de
aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij
tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was,
7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de
handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.
8 En zij werden indachtig Zijner woorden.
9 En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al
deze dingen aan de elven, en aan al de anderen.
10 En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de
moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden.
11 En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij
geloofden haar niet.
12 Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende,
zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven
van hetgeen geschied was.
13 En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een
vlek, dat zestig stadi�n van Jeruzalem was, welks naam was Emma�s;
14 En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die
er gebeurd waren.
15 En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander
ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging.
16 En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.
17 En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij,
wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?
18 En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot
Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen
daarin geschied zijn?
19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De
dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en
woorden, voor God en al het volk.
20 En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven
overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben.
21 En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Isra�l verlossen
zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied
zijn.
22 Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die
vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;
23 En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat
zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft.
24 En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het
graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.
25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart,
om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben!
26 Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn
heerlijkheid ingaan?
27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde
Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.
28 En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en
Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.
29 En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is
bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.
30 En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het
brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
31 En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam
weg uit hun gezicht.
32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in
ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?
33 En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar
Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren;
34 Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van
Simon gezien.
35 En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe
Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.
36 En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het
midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
37 En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde,
meenden, dat zij een geest zagen.
38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom
klimmen zulke overleggingen in uw harten?
39 Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast
Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb.
40 En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de
voeten.
41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich
verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
42 En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van
honigraten.
43 En Hij nam het, en at het voor hun ogen.
44 En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u
sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij
geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen.
45 Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften
verstonden.
46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de
Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage.
47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der
zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
48 En gij zijt getuigen van deze dingen.
49 En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft
gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
50 En Hij leidde hen buiten tot aan Bethani�, en Zijn handen
opheffende, zegende Hij hen.
51 En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen
scheidde, en werd opgenomen in den hemel.
52 En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met
grote blijdschap.
53 En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende
God. Amen.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|