1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Hs 1
1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea,
den zoon van Be�ri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en
in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Isra�l.
2 Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE dan
zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen;
want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE.
3 Zo ging hij henen, en nam Gomer, een dochter van Diblaim; en
zij ontving; en baarde hem een zoon.
4 En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizre�l, want nog
een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizre�l bezoeken over het huis van Jehu,
en zal het koninkrijk van het huis van Isra�l doen ophouden.
5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Isra�ls boog
verbreken zal, in het dal van Jizre�l.
6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide
tot hem: Noem haar naam Lo-ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het
huis Isra�ls, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren.
7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze
verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door
zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiteren.
8 Als zij nu Lo-ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde
een zoon.
9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-ammi; want gijlieden zijt
Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe niet zijn.
10 Nochtans zal het getal der kinderen Isra�ls zijn als het
zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter
plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal
worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.
11 En de kinderen van Juda, en de kinderen Isra�ls zullen
samenvergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de
dag van Jizre�l zal groot zijn.
12 Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
Hs 2
1 Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn
vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en
haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen.
2 Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage,
toen zij geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een dor land, en dode
ze door dorst;
3 (En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der
hoererijen zijn.
4 Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen
heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood
en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven.
5 Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal
een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
6 En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet
aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan,
en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu.
7 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en
de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Ba�l
gebruikt hebben.
8 Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn
tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas,
dienende om haar naaktheid te bedekken.
9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer
boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten,
haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.
11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom,
waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar
Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.
12 En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Ba�ls, waarin
zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad,
en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE.
13 Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de
woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14 En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het
dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd,
en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland.
15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat
gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Ba�l!
16 En Ik zal de namen der Ba�ls van haar mond wegdoen; zij
zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
17 En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het
wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des
aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal
hen in zekerheid doen nederliggen.
18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u
Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in
barmhartigheden.
19 (En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den
HEERE kennen.
20 (En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal,
spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren.
21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en
de olie; en die zullen Jizre�l verhoren.
22 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen
over Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O,
mijn God!
Hs 3
1 En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen,
bemin een vrouw, die, bemind zijnde van haar vriend, nochtans overspel doet; gelijk de
HEERE de kinderen Isra�ls bemint, maar zij zien om naar andere goden, en beminnen de
flessen der druiven.
2 En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en een homer
gerst, en een halven homer gerst.
3 En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na mij blijven
zitten (gij zult niet hoereren, noch een anderen man geworden), en ik ook na u.
4 Want de kinderen Isra�ls zullen vele dagen blijven zitten,
zonder koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod
en terafim.
5 Daarna zullen zich de kinderen Isra�ls bekeren, en zoeken
den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en
tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen.
Hs 4
1 Hoort des HEEREN woord, gij kinderen Isra�ls!
want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, en geen
weldadigheid, en geen kennis van God in het land is;
2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel
doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden.
3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin
woont, kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels; ja, ook de
vissen der zee zullen weggeraapt worden.
4 Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is
als die met den priester twisten.
5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met
u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl
gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet
zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7 Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij
gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
8 Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met
zijn ziel, naar hun ongerechtigheid.
9 Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik
zal zijn wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
10 En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren,
maar niet uitbreken in menigte; want zij hebben nagelaten den HEERE in acht te nemen.
11 Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend
maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren.
13 Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen
roken zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver schaduw goed is;
daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden bedrijven overspel.
14 Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij
hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij zelven scheiden zich af
met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft,
zal omgekeerd worden.
15 Zo gij, o Isra�l! wilt hoereren, dat immers Juda niet
schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-aven, en zweert
niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft.
16 Want Isra�l is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen
de HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
17 Efra�m is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
18 Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren;
hun schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.
19 Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij
zullen beschaamd worden vanwege hun offeranden.
Hs 5
1 Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis
Isra�ls! en neemt ter oren, gij huis des konings! want ulieden gaat dit oordeel aan,
omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor.
2 En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal
hun allen een tuchtmeester zijn.
3 Ik ken Efra�m, en Isra�l is voor Mij niet verborgen; dat
gij, o Efra�m! nu hoereert, en Isra�l verontreinigd is.
4 Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te
bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij
niet.
5 Dies zal Isra�l hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en
Isra�l en Efra�m zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.
6 Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij dan gaan, om
den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen onttrokken.
7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want
zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen.
8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide
te Beth-aven; achter u, Benjamin!
9 Efra�m zal tot verwoesting worden, ten dage der straf;
onder de stammen Isra�ls heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.
10 De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen
verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen uitgieten.
11 Efra�m is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij
heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.
12 Daarom zal Ik Efra�m zijn als een mot, en den huize van
Juda als een verrotting.
13 Als Efra�m zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo
toog Efra�m tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen
genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.
14 Want Ik zal Efra�m zijn als een felle leeuw, en den huize
van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er
zal geen redder zijn.
15 Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij
zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij
Mij vroeg zoeken.
Hs 6
1 Komt en laat ons wederkeren tot den HEERE, want
Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons
verbinden.
2 Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag
zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven.
3 Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den HEERE te
kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen,
als de spade regen en vroege regen des lands.
4 Wat zal Ik u doen, o Efra�m! wat zal Ik u doen, o Juda!
dewijl uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat.
5 Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze
gedood door de redenen Mijns monds; en uw oordelen zullen voortkomen aan het licht.
6 Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot
de kennis Gods, meer dan tot brandofferen.
7 Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben
zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld.
8 Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is
betreden van bloed.
9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo
is het gezelschap der priesteren; zij moorden op den weg naar Sichem, waarlijk, zij doen
schandelijke daden.
10 Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Isra�ls; aldaar
is Efra�ms hoererij, Isra�l is verontreinigd.
11 Ook heeft hij u, o Juda! een oogst gezet, als Ik de
gevangenen Mijns volks wederbracht.
Hs 7
1 Terwijl Ik Isra�l genees, zo wordt Efra�ms
ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken valsheid; en
de dief gaat er in, de bende der straatschenders stroopt daar buiten.
2 En zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hunner boosheid
gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor Mijn aangezicht.
3 Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten
met hun leugenen.
4 Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een
bakoven, die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het
deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.
5 Het is de dag onzes konings; de vorsten maken hem krank door
verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de spotters.
6 Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun
lagen; hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend
vuur.
7 Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij
verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen, die tot Mij roept.
8 Efra�m, die verwart zich met de volken; Efra�m is een
koek, die niet is omgekeerd;
9 Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is
de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
10 Dies zal de hovaardij van Isra�l in zijn aangezicht
getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem zoeken in alle
deze.
11 Want Efra�m is als een botte duif, zonder hart; zij roepen
Egypte aan, zij gaan henen tot Assur.
12 Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen
uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik zal ze tuchtigen, gelijk
gehoord is in hun vergadering.
13 Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over
hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken
leugenen tegen Mij.
14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij
huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen
Mij.
15 Ik heb hen wel getuchtigd, en hunlieder armen gesterkt;
maar zij denken kwaad tegen Mij.
16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn
als een bedriegelijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard; vanwege de gramschap
hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland.
Hs 8
1 De bazuin aan uw mond; hij komt als een arend
tegen het huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijn
wet afvallig geworden.
2 Dan zullen zij tot Mij roepen: Mijn God! wij, Isra�l,
kennen U.
3 Isra�l heeft het goede verstoten; de vijand zal hem
vervolgen.
4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben
vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor
zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.
5 Uw kalf, o Samaria! heeft u verstoten; Mijn toorn is tegen
hen ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen?
6 Want dat is ook uit Isra�l; een werkmeester heeft het
gemaakt, en het is geen God, maar het zal tot stukken worden, het kalf van Samaria.
7 Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind
maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het
misschien maakte, vreemden zullen het verslinden.
8 Isra�l is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen
geworden, gelijk een vat, waar men geen lust toe heeft.
9 Want zij zijn opgetogen naar Assur, een woudezel, die alleen
voor zichzelven is; die van Efra�m hebben boelen om hoerenloon gehuurd.
10 Dewijl zij dan onder de heidenen boelen om hoerenloon
gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben al een weinig begonnen,
vanwege den last van den koning der vorsten.
11 Omdat Efra�m de altaren vermenigvuldigd heeft tot
zondigen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen.
12 Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; maar
die zijn geacht als wat vreemds.
13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees, en
eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid
gedenken, en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in Egypte keren.
14 Want Isra�l heeft zijn Maker vergeten, en tempelen
gebouwd, en Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur zenden in zijn
steden, dat zal haar paleizen verteren.
Hs 9
1 Verblijd u niet, o Isra�l! tot opspringens toe,
gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle
dorsvloeren des korens.
2 De dors vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en
de most zal hun liegen.
3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efra�m zal
weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyri� het onreine eten.
4 Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook
zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen, die
dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in
des HEEREN huis niet komen.
5 Wat zult gijlieden dan doen op een gezetten hoogtijdsdag, en
op een feestdag des HEEREN?
6 Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte
zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen
zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn.
7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding
zijn gekomen; die van Isra�l zullen het gewaar worden; de profeet is een dwaas, de man
des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.
8 De wachter van Efra�m is met mijn God, maar de profeet is
een vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods.
9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van
Gibea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken.
10 Ik vond Isra�l als druiven in de woestijn, Ik zag uw
vaderen als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; maar zij gingen in tot
Ba�l-peor, en zonderden zich af tot die schaamte, en werden gans verfoeilijk naar hun
boelerij.
11 Aangaande Efra�m, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden
als een vogel; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af.
12 Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er
hen toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik
van hen zal geweken zijn!
13 Efra�m is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in
een liefelijke woonplaats; maar Efra�m zal zijn kinderen moeten uitbrengen tot den
doodslager.
14 Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een
misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.
15 Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat,
om de boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven, Ik zal ze voortaan
niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn afvalligen.
16 Efra�m is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij
zullen geen vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste
vruchten van hun buik doden.
17 Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen;
en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.
Hs 10
1 Isra�l is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt
weder vrucht voor zich; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren
vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands, hebben zij de opgerichte beelden goed
gemaakt.
2 Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden;
Hij zal hun altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden verstoren.
3 Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij
hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen?
4 Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende in het
verbond maken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen, op de voren der
velden.
5 De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf
van Beth-aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die
zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is
weggevaren.
6 Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden, tot een geschenk
voor den koning Jareb; Efra�m zal schaamte behalen, en Isra�l zal beschaamd worden
vanwege zijn raadslag.
7 De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het
water.
8 En de hoogten van Aven, Isra�ls zonde, zullen verdelgd
worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot
de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen: Valt op ons!
9 Sinds de dagen van Gibea, hebt gij gezondigd, o Isra�l;
daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der verkeerdheid,
zal ze niet aangrijpen.
10 Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen
tegen henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee voren.
11 Dewijl Efra�m een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo
ben Ik over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efra�m berijden, Juda zal
ploegen, Jakob zal voor zich eggen.
12 Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u
een braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome, en over u de
gerechtigheid regene.
13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, en
de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer
helden.
14 Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken,
en al uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-arbel verstoorde ten dage
des krijgs; de moeder werd verpletterd met de zonen.
15 Alzo heeft Beth-el ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer
boosheid; Isra�ls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid.
Hs 11
1 Als Isra�l een kind was, toen heb Ik hem
liefgehad, en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen.
2 Maar gelijk zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun
aangezicht weg; zij offerden den Ba�ls, en rookten den gesnedenen beelden.
3 Ik nochtans leerde Efra�m gaan; Hij nam ze op Zijn armen,
maar zij bekenden niet, dat Ik ze genas.
4 Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde, en was
hun, als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hem voeder
toe.
5 Hij zal in Egypteland niet wederkeren; maar Assur, die zal
zijn koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren.
6 En het zwaard zal in zijn steden blijven, en zijn grendelen
verteren, en opeten, vanwege hun beraadslagingen.
7 Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij
roepen het wel tot den Allerhoogste, maar niet een verhoogt Hem.
8 Hoe zou Ik u overgeven, o Efra�m? u overleveren, o Isra�l?
Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn
berouw is te zamen ontstoken.
9 Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal
niet wederkeren om Efra�m te verderven; want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het
midden van u, en Ik zal in de stad niet komen.
10 Zij zullen den HEERE achterna wandelen, Hij zal brullen als
een leeuw, wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende
aankomen.
11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en
als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de
HEERE.
Hs 12
1 Die van Efra�m hebben Mij omsingeld met leugen,
en het huis Isra�ls met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen
getrouw.
2 Efra�m weidt zich met wind, en jaagt den oostenwind na; den
gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en
de olie wordt naar Egypte gevoerd.
3 Ook heeft de HEERE een twist met Juda, en Hij zal bezoeking
doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij hem vergelden.
4 In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en
in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en
overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te Beth-el vond hij Hem, en aldaar sprak Hij met
ons;
6 Namelijk, de HEERE, de God der heirscharen; HEERE is Zijn
gedenknaam.
7 Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht,
en wacht geduriglijk op uw God.
8 In des koopmans hand is een bedriegelijke weegschaal, hij
bemint te verdrukken;
9 Nog zegt Efra�m: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij
groot goed verkregen; in al mijn arbeid zullen zij mij geen ongerechtigheid vinden, die
zonde zij.
10 Maar Ik ben de HEERE, uw God, van Egypteland af; Ik zal u
nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst;
11 En Ik zal spreken tot de profeten, en Ik zal het gezicht
vermenigvuldigen; en door den dienst der profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen.
12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel
ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steen hopen op de voren
der velden.
13 Jakob vlood toch naar het veld van Syri�, en Isra�l
diende om een vrouw, en hoedde om een vrouw.
14 Maar de HEERE voerde Isra�l op uit Egypte door een
profeet, en door een profeet werd hij gehoed.
15 Efra�m daarentegen heeft Hem zeer bitterlijk vertoornd;
daarom zal Hij zijn bloed op hem laten, en zijn Heere zal hem zijn smaad vergelden.
Hs 13
1 Als Efra�m sprak, zo beefde men, hij heeft zich
verheven in Isra�l; maar hij is schuldig geworden aan den Ba�l en is gestorven.
2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van
hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk
zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen, die offeren, zullen de kalveren kussen.
3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een
vroegkomende dauw, die henengaat; als kaf van den dorsvloer, en als rook uit den
schoorsteen wordt weggestormd.
4 Ik ben toch de HEERE, uw God, van Egypteland af; daarom
zoudt gij geen God kennen dan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik.
5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land.
6 Daarna zijn zij, naardat hunlieder weide was, zat geworden;
als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten.
7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard
loerde Ik op den weg.
8 Ik ontmoette hen als een beer, die van jongen beroofd is, en
scheurde het slot huns harten; en Ik verslond ze aldaar als een oude leeuw; het wild
gedierte des velds verscheurde hen.
9 Het heeft u bedorven, o Isra�l! want in Mij is uw hulp.
10 Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden! En
uw richters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten?
11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn
verbolgenheid.
12 Efra�ms ongerechtigheid is samengebonden, zijn zonde is
opgelegd.
13 Smarten ener barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een
onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan.
14 Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze
vrijmaken van den dood: o dood! waar zijn uw pestilentien? hel! waar is uw verderf? Berouw
zal van Mijn ogen verborgen zijn,
15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch
er zal een oostenwind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijn
springader zal uitdrogen, diezelve zal den schat van alle gewenste huisraad roven.
Hs 14
1 Samaria zal woest worden, want zij is
wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens
zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.
2 Bekeer u, o Isra�l! tot den HEERE, uw God, toe; want gij
zijt gevallen om uw ongerechtigheid.
3 Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot
Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren
onzer lippen.
4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op
paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een
wees bij U ontfermd worden.
5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk
liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.
6 Ik zal Isra�l zijn als de dauw; hij zal bloeien als de
lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.
7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid
zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.
8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij
zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal
zijn als de wijn van Libanon.
9 Efra�m! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem
verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is
uit Mij gevonden.
10 Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die
bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen,
maar de overtreders zullen daarin valle.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|