1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Hd 1
1 Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theofilus, van
al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren;
2 Tot op den dag, in welken Hij opgenomen is, nadat Hij door
den Heiligen Geest aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven.
3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend
vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en
sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan.
4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij van
Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij, zeide Hij,
van Mij gehoord hebt.
5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den
Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.
6 Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende:
Heere, zult Gij in dezen tijd aan Isra�l het Koninkrijk wederoprichten?
7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de
tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die
over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en
Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.
9 En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het
zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.
10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden, terwijl Hij
heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding;
11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en
ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen,
gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.
12 Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem, van den berg, die
genaamd wordt de Olijf berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van daar een sabbatsreize.
13 En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal,
waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andreas, Filippus en Thomas,
Bartholome�s en Matth��s, Jakobus, de zoon van Alfe�s, en Simon Zelotes, en Judas, de
broeder van Jakobus.
14 Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden
en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.
15 En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der
discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig
personen):
16 Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke
de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is
dergenen, die Jezus vingen;
17 Want hij was met ons gerekend, en had het lot dezer
bediening verkregen.
18 Deze dan heeft verworven een akker, door het loon der
ongerechtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn
ingewanden zijn uitgestort.
19 En het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen,
alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is, een akker des bloeds.
20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; Zijn
woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone. En: Een ander neme zijn
opzienersambt.
21 Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan
hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in gegaan en uitgegaan is,
22 Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe, in
welken Hij van ons opgenomen is, een derzelven met ons getuige worde van Zijn opstanding.
23 En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Barsabas, die
toegenaamd was Justus, en Matthias.
24 En zij baden en zeiden: Gij Heere! Gij Kenner der harten
van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt;
25 Om te ontvangen het lot dezer bediening en des
apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.
26 En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthias, en
hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.
Hd 2
1 En als de dag van het Pinkster feest vervuld
werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen.
2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk
als van een geweldigen, gedreven wind, en vervulde het gehele huis, waar zij zaten.
3 En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en
het zat op een iegelijk van hen.
4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en
begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
5 En er waren Joden, te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen
van allen volke dergenen, die onder den hemel zijn.
6 En als deze stem geschied was, kwam de menigte samen, en
werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
7 En zij ontzetten zich allen, en verwonderden zich, zeggende
tot elkander: Ziet, zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galile�rs?
8 En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in
welke wij geboren zijn?
9 Parthers, en Meders, en Elamieten, en de inwoners zijn van
Mesopotami�, en Judea, en Cappadoci�, Pontus en Azi�.
10 En Frygi�, en Pamfyli�, Egypte, en de delen van Libye,
hetwelk bij Cyrene ligt, en uitlandse Romeinen, beiden Joden en Jodengenoten;
11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de
grote werken Gods spreken.
12 En zij ontzetten zich allen, en werden twijfelmoedig,
zeggende, de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn?
13 En anderen, spottende, zeiden: Zij zijn vol zoeten wijns.
14 Maar Petrus, staande met de elven, verhief zijn stem, en
sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend,
en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
15 Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het
is eerst de derde ure van de dag.
16 Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Jo�l:
17 En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal
uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en
uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
18 En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden,
zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
19 En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op
de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp.
20 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in
bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
21 En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren
zal aanroepen, zalig zal worden.
22 Gij Isra�lietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den
Nazarener, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen,
die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelven weet;
23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods
overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis
gehecht en gedood;
24 Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden
hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.
25 Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor
mij; want Hij is aan mijn rechter hand, opdat ik niet bewogen worde.
26 Daarom is mijn hart verblijd; en mijn tong verheugt zich;
ja, ook mijn vlees zal rusten in hope;
27 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult
Uw Heilige over geven, om verderving te zien.
28 Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult
mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrij uit tot u
te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf
is onder ons tot op dezen dag.
30 Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede
gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus
verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten;
31 Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding
van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft
gezien.
32 Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen
zijn.
33 Hij dan, door de rechter hand Gods verhoogd zijnde, en de
belofte des Heiligen Geestes, ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat
gij nu ziet en hoort.
34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt:
De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand.
35 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank
Uwer voeten.
36 Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Isra�ls, dat God Hem
tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt.
37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart,
en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen mannen broeders?
38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u
worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de
gave des Heiligen Geestes ontvangen.
39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die
daar verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
40 En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande
hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!
41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er
werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen.
42 En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de
gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
43 En een vreze kwam over alle ziel; en vele wonderen en
tekenen geschiedden door de apostelen.
44 En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle
dingen gemeen;
45 En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden
dezelve aan allen, naar dat elk van node had.
46 En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en
van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des
harten;
47 En prezen God, en hadden genade bij het ganse volk. En de
Heere deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden.
Hd 3
1 Petrus nu en Johannes gingen te zamen op naar den
tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure;
2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf,
werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om
een aalmoes te begeren van degenen, die in den tempel gingen;
3 Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel
zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
4 En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op
ons.
5 En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van
hen zou ontvangen.
6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik
heb, dat geve ik u; in den Naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel!
7 En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en
terstond werden zijn voeten en enkelen vast.
8 En hij, opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in
den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
9 En al het volk zag hem wandelen en God loven.
10 En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes
gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en
ontzetting over hetgeen hem geschied was.
11 En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en
Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo's
voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
12 En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij
Isra�lietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons,
alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?
13 De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen,
heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend,
voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en
hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden;
15 En den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God
opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen zijn.
16 En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen
gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte
gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
17 En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid
gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.
18 Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van
al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
19 Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist
worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des
Heeren,
20 En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren
gepredikt is;
21 Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der
wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige
profeten van alle eeuw.
22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God,
zal u een Profeet verwekken, uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen, in alles,
wat Hij tot u spreken zal.
23 En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet
niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.
24 En ook al de profeten, van Samu�l aan, en die daarna
gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren
verkondigd.
25 Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds,
hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen
alle geslachten der aarde gezegend worden.
26 God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven
eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u
afkere van uw boosheden.
Hd 4
1 En terwijl zij tot het volk spraken, kwamen
daarover tot hen de priesters, en de hoofdman des tempels, en de Sadduce�n;
2 Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en
verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden.
3 En zij sloegen de handen aan hen, en zetten ze in bewaring
tot den anderen dag; want het was nu avond.
4 En velen van degenen, die het woord gehoord hadden,
geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend.
5 En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten en
ouderlingen en Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden;
6 En Annas, de hogepriester, en Kajafas, en Johannes, en
Alexander, en zovele er van het hogepriesterlijk geslacht waren.
7 En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij:
Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?
8 Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest,
tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Isra�l!
9 Alzo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad
aan een krank mens geschied, waardoor hij gezond geworden is;
10 Zo zij u allen kennelijk, en het ganse volk Isra�l, dat
door den Naam van Jezus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de
doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond.
11 Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is,
Welke tot een hoofd des hoeks geworden is.
12 En de zaligheid is in geen Anderen; want er is ook onder
den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welken wij moeten zalig
worden.
13 Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en
vernemende, dat zij ongeleerde en slechte mensen waren, verwonderden zich, en kenden hen,
dat zij met Jezus geweest waren.
14 En ziende den mens bij hen staan, die genezen was, hadden
zij niets daartegen te zeggen.
15 En hun geboden hebbende uit te gaan buiten den raad,
overlegden zij met elkander,
16 Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een
bekend teken door hen geschied is, is openbaar aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij
kunnen het niet loochenen.
17 Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid
worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam
spreken.
18 En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij
ganselijk niet zouden spreken, noch leren, in den Naam van Jezus.
19 Maar Petrus en Johannes, antwoordende, zeiden tot hen:
Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God.
20 Want wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien
en gehoord hebben.
21 Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets
vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God
over hetgeen er geschied was.
22 Want de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit
teken der genezing geschied was.
23 En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en
verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.
24 En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun
stem op tot God, en zeiden: Heere! Gij zijt de God, Die gemaakt hebt den hemel, en de
aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn.
25 Die door den mond van David Uw knecht, gezegd hebt: Waarom
woeden de heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht?
26 De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de
oversten zijn bijeenvergaderd tegen den Heere, en tegen Zijn Gezalfde.
27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind
Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beiden Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de
volken Isra�ls;
28 Om te doen al wat Uw hand en Uw raad te voren bepaald had,
dat geschieden zou.
29 En nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, en geef Uw
dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken;
30 Daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat
tekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jezus.
31 En als zij gebeden hadden, werd de plaats, in welke zij
vergaderd waren, bewogen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken
het Woord Gods met vrijmoedigheid.
32 En de menigte van degenen, die geloofden, was een hart en
een ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, maar alle
dingen waren hun gemeen.
33 En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de
opstanding van den Heere Jezus; en er was grote genade over hen allen.
34 Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want
zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den
prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen.
35 En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van node
had.
36 En Joses, van de apostelen toegenaamd Barnabas (hetwelk is,
overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus,
37 Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld,
en legde het aan de voeten der apostelen.
Hd 5
1 En een zeker man, met name Ananias, met Saffira,
zijn vrouw, verkocht een have;
2 En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en
bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.
3 En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart
vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?
4 Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde,
was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij
hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.
5 En Ananias, deze woorden horende, viel neder en gaf den
geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
6 En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen
hem uit, en begroeven hem.
7 En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar
inkwam, niet wetende, wat er geschied was;
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land
voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.
9 En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt
overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man
begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den
geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en
begroeven haar bij haar man.
11 En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over
allen, die dit hoorden.
12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en
wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Salomo.
13 En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar
het volk hield hen in grote achting.
14 En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere
geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;
15 Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden
op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen
beschaduwen mocht.
16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk
te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen
genezen werden.
17 En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren
(welke was de sekte der Sadduce�n), en werden vervuld met nijdigheid;
18 En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de
gemene gevangenis.
19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der
gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
20 Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk
al de woorden dezes levens.
21 Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den
morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen
zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Isra�ls, en zonden naar
den kerker, om hen te halen.
22 Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de
gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit.
23 Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid
toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend
hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
24 Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de
overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden
zou.
25 En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de
mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.
26 Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen,
doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).
27 En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den
raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:
28 Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen
Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt
het bloed van dezen Mens over ons brengen.
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men
moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.
30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij
omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.
31 Deze heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een
Vorst en Zaligmaker, om Isra�l te geven bekering en vergeving der zonden.
32 En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de
Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.
33 Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij
hielden raad, om hen te doden.
34 Maar een zeker Farize�r stond op in den raad, met name
Gamali�l, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de
apostelen een weinig zou doen buiten staan.
35 En hij zeide tot hen: Gij Isra�lietische mannen, ziet voor
u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.
36 Want voor deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij
wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en
allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.
37 Na hem stond op Judas, de Galile�r in de dagen der
beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen,
die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.
38 En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen
gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.
39 Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken;
opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.
40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich
geroepen hadden, geselden zij dezelve, en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den
Naam van Jezus; en lieten hen gaan.
41 Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd
zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.
42 En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de
huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.
Hd 6
1 En in dezelfde dagen, als de discipelen
vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebre�n, omdat hun
weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden.
2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen tot zich, en
zeiden: Het is niet behoorlijk, dat wij het Woord Gods nalaten, en de tafelen dienen.
3 Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede
getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over
deze nodige zaak.
4 Maar wij zullen volharden in het gebed, en in de bediening
des Woords.
5 En dit woord behaagde aan al de menigte; en zij verkoren
Stefanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Prochorus, en
Nicanor, en Timon, en Parmenas, en Nicolaus, een Jodengenoot van Antiochi�;
6 Welken zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij
gebeden hadden, legden hun de handen op.
7 En het woord Gods wies, en het getal der discipelen
vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en een grote schare der priesteren werd den gelove
gehoorzaam.
8 En Stefanus, vol van geloof en kracht, deed wonderen en
grote tekenen onder het volk.
9 En er stonden op sommigen, die waren van de synagoge,
genaamd der Libertijnen, en der Cyreneers, en der Alexandrijnen, en dergenen, die van
Cilici� en Azi� waren, en twistten met Stefanus.
10 En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den Geest,
door Welken hij sprak.
11 Toen maakten zij mannen uit, die zeiden: Wij hebben hem
horen spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God.
12 En zij beroerden het volk, en de ouderlingen en de
Schriftgeleerden; en hem aanvallende grepen zij hem, en leidden hem voor den raad;
13 En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet
op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet.
14 Want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de
Nazarener, deze plaats zal verbreken, en dat Hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes
overgeleverd heeft.
15 En allen, die in den raad zaten, de ogen op hem houdende,
zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels.
Hd 7
1 En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen
alzo?
2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de
God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotami�, eer hij
woonde in Charran;
3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom
in een land, dat Ik u wijzen zal.
4 Toen ging hij uit het land der Chaldee�n, en woonde in
Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land,
daar gij nu in woont.
5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een
voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na
hem, als hij nog geen kind had.
6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in
een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, vierhonderd
jaren.
7 En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak
God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon
hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf
patriarchen.
9 En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar
Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem
genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een
overste over Egypte, en zijn gehele huis.
11 En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte
en Kana�n, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.
12 Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij
onze vaders de eerste maal uit.
13 En in de tweede reize werd Jozef zijn broederen bekend; en
het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.
14 En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn
geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze
vaders.
16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het
graf, hetwelk Abraham gekocht had voor een som gelds, van de zonen van Emmor, den vader
van Sichem.
17 Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham
gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
18 Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
19 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde
kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet
zouden voorttelen.
20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon;
welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao
op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren;
en was machtig in woorden en in werken.
23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem
in zijn hart, zijn broeders, de kinderen Isra�ls, te bezoeken.
24 En ziende een, die onrecht leed, beschermde hij hem, en
wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
25 En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat God
door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij
vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij
elkander ongelijk?
27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende:
Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den
Egyptenaar omgebracht hebt?
29 En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in
het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel
des Heeren, in de woestijn van den berg Sina�, in een vlammig vuur van het doornenbos.
31 Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en
als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en
de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
33 En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw
voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in
Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen;
en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie
heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en
verlosser gezonden, door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het
land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen Isra�ls gezegd
heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien
zult gij horen.
38 Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn
was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sina�, en met onze vaderen; welke de
levende woorden ontving, om ons die te geven.
39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar
verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;
40 Zeggende tot A�ron: Maak ons goden, die voor ons heengaan;
want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten
niet, wat hem geschied is.
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande
tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
42 En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des
hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen
en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Isra�ls?
43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het
gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden;
en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.
44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de
woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou
naar de afbeelding, die hij gezien had;
45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua
gebracht hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het
aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te
vinden een woonstede voor den God Jakobs.
47 En Salomo bouwde Hem een huis.
48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen
gemaakt; gelijk de profeet zegt:
49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner
voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner
ruste?
50 Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij
wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij
hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van
Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der
engelen, en hebt ze niet gehouden!
54 Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, en zij
knersten de tanden tegen hem.
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen
houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechter hand
Gods.
56 En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon
des mensen, staande ter rechter hand Gods.
57 Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en
vielen eendrachtelijk op hem aan;
58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem; en de
getuigen legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
59 En zij stenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere
Jezus, ontvang mijn geest.
60 En vallende op de knie�n, riep hij met grote stem: Heere,
reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.
Hd 8
1 En Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood.
En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de Gemeente, die te Jeruzalem was; en
zij werden allen verstrooid door de landen van Judea en Samaria, behalve de apostelen.
2 En enige godvruchtige mannen droegen Stefanus te zamen ten
grave en maakten groten rouw over hem.
3 En Saulus verwoestte de Gemeente, gaande in de huizen; en
trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis.
4 Zij dan nu, die verstrooid waren, gingen het land door, en
verkondigden het Woord.
5 En Filippus kwam af in de stad van Samaria, en predikte hun
Christus.
6 En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van
Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen, die hij deed.
7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen dezelve
uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
8 En er werd grote blijdschap in die stad.
9 En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad
plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaria, zeggende van zichzelven,
dat hij wat groots was.
10 Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote,
zeggende: Deze is de grote kracht Gods.
11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met
toverijen hun zinnen verrukt had.
12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het
Koninkrijk Gods, en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt,
beiden, mannen en vrouwen.
13 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef
gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette
hij zich.
14 Als nu de apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden, dat
Samaria het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes;
15 Dewelken, afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den
Heiligen Geest ontvangen mochten.
16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij
waren alleenlijk gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.)
17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den
Heiligen Geest.
18 En als Simon zag, dat, door de oplegging van de handen der
apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan,
19 Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de
handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange.
20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve,
omdat gij gemeend hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt!
21 Gij hebt geen deel noch lot in dit woord: want uw hart is
niet recht voor God.
22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien
u deze overlegging uws harten vergeven wierd.
23 Want ik zie, dat gij zijt in een gans bittere gal en
samenknoping der ongerechtigheid.
24 Doch Simon, antwoordende, zeide: Bidt gijlieden voor mij
tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt.
25 Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en
gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem, en verkondigden het Evangelie in vele
vlekken der Samaritanen.
26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta
op, en ga heen tegen het zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke
woest is.
27 En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een
kamerling, en een machtig heer van Candace, de koningin der Moren, die over al haar schat
was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem;
28 En hij keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den
profeet Jesaja.
29 En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe, en voeg u bij dezen
wagen.
30 En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja
lezen, en zeide: Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?
31 En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand
onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten.
32 En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is
gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het
scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
33 In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal
Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
34 En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van
Wien zegt de profeet dit, van zichzelven, of van iemand anders?
35 En Filippus deed zijn mond open en beginnende van diezelfde
Schrift, verkondigde hem Jezus.
36 En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker
water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
37 En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo
is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van
God is.
38 En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden
beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des
Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met
blijdschap.
40 Maar Filippus werd gevonden, te Azote; en het land
doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam.
Hd 9
1 En Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen
de discipelen des Heeren, ging tot de hogepriester,
2 En begeerde brieven van hem naar Damaskus, aan de synagogen,
opdat, zo hij enigen, die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beiden mannen en vrouwen,
zou gebonden brengen naar Jeruzalem.
3 En als hij reisde, is het geschied, dat hij nabij Damaskus
kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot
hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben
Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.
6 En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt
Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar
gezegd worden, wat gij doen moet.
7 En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden
verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.
8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen
opendeed, zag hij niemand. En zij, hem bij de hand leidende, brachten hem te Damaskus.
9 En hij was drie dagen, dat hij niet zag, en at niet, en
dronk niet.
10 En er was een zeker discipel te Damaskus, met name Ananias;
en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere!
11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat,
genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen;
want zie, hij bidt.
12 En hij heeft in een gezicht gezien, dat een man, met name
Ananias, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd.
13 En Ananias antwoordde: Heere! ik heb uit velen gehoord van
dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft;
14 En heeft hier macht van de overpriesters, om te binden
allen, die Uw Naam aanroepen.
15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen; want deze is Mij een
uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen, en de koningen, en de kinderen
Isra�ls.
16 Want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet om Mijn
Naam.
17 En Ananias ging heen en kwam in het huis; en de handen op
hem leggende, zeide hij: Saul, broeder! de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u
verschenen is op den weg, dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen
Geest vervuld zoudt worden.
18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en
hij werd terstond wederom ziende; en stond op, en werd gedoopt.
19 En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt. En
Saulus was sommige dagen bij de discipelen, die te Damaskus waren.
20 En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij
de Zoon van God is.
21 En zij ontzetten zich allen, die het hoorden, en zeiden: Is
deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde, wie dezen Naam aanriepen, en die daarom
hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters?
22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de
Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende, dat deze de Christus is.
23 En als vele dagen verlopen waren, zo hielden de Joden te
zamen raad, om hem te doden.
24 Maar hun lage werd Saulus bekend; en zij bewaarden de
poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten.
25 Doch de discipelen namen hem des nachts, en lieten hem
neder door den muur, hem aflatende in een mand.
26 Saulus nu, te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de
discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende, dat hij een discipel
was.
27 Maar Barnabas, hem tot zich nemende, leidde hem tot de
apostelen, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem
gesproken had; en hoe hij te Damaskus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus.
28 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem;
29 En vrijmoediglijk sprekende in den Naam van den Heere
Jezus, sprak hij ook, en handelde tegen de Griekse Joden; maar deze trachtten hem te
doden.
30 Doch de broeders, dit verstaande geleidden hem tot Cesarea,
en zonden hem af naar Tarsen.
31 De Gemeenten dan, door geheel Judea, en Galilea, en
Samaria, hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren, en de
vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd.
32 En het geschiedde, als Petrus alom doortrok, dat hij ook
afkwam tot de heiligen, die te Lydda woonden.
33 En aldaar vond hij een zeker mens, met name Eneas, die acht
jaren te bed gelegen had, welke geraakt was.
34 En Petrus zeide tot hem: Eneas! Jezus Christus maakt u
gezond; sta op en spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op.
35 En zij zagen hem allen, die te Lydda en Sarona woonden,
dewelke zich bekeerden tot den Heere.
36 En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabitha,
hetwelk overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen,
die zij deed.
37 En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en
stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal.
38 En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende, dat
Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende, dat hij niet zou vertoeven tot
hen over te komen.
39 En Petrus stond op, en ging met hen; welken zij, als hij
daar gekomen was, in de opperzaal leidden. En al de weduwen stonden bij hem, wenende, en
tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had, als zij bij haar was.
40 Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder
en bad: en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabitha, sta op! En zij deed haar ogen
open, en Petrus gezien hebbende, zat zij over einde.
41 En hij gaf haar de hand, en richtte haar op, en de heiligen
en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen.
42 En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in
den Heere.
43 En het geschiedde, dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij
een zekeren Simon, een lederbereider.
Hd 10
1 En er was een zeker man te Cesarea, met name
Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de Italiaanse;
2 Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende
vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende.
3 Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure
des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!
4 En hij, de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden
zijnde, zeide: Wat is het Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot
gedachtenis opgekomen voor God.
5 En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die
toegenaamd wordt Petrus.
6 Deze ligt te huis bij een Simon, lederbereider, die zijn
huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet.
7 En als de engel, die tot Cornelius sprak, weggegaan was,
riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen, die
gedurig bij hem waren;
8 En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.
9 En des anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad
kwamen, klom Petrus op het dak, om te bidden, omtrent de zesde ure.
10 En hij werd hongerig, en begeerde te eten. En terwijl zij
het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.
11 En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem
nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op
de aarde;
12 In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de
wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
13 En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus! slacht
en eet.
14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want ik heb nooit
gegeten iets, dat gemeen of onrein was.
15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem:
Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
16 En dit geschiedde tot drie maal; en het vat werd wederom
opgenomen in den hemel.
17 En alzo Petrus in zichzelven twijfelde, wat toch het
gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die van Cornelius afgezonden
waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
18 En iemand geroepen hebbende, vraagden zij, of Simon,
toegenaamd Petrus, daar te huis lag.
19 En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot
hem: Zie, drie mannen zoeken u;
20 Daarom sta op, en ga af, en reis met hen, niet twijfelende;
want ik heb hen gezonden.
21 En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem
gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij
hier zijt?
22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een
rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der
Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou
ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.
23 Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis.
Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en sommigen der broederen, die van Joppe
waren, gingen met hem.
24 En des anderen daags kwamen zij te Cesarea. En Cornelius
verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.
25 En als het geschiedde, dat Petrus inkwam, ging hem
Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.
26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook
zelf een mens.
27 En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen, die
samengekomen waren.
28 En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het een Joodsen man
ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond,
dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.
29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden
zijnde. Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.
30 En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot
deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis.
31 En ziet, een man stond voor mij, in een blinkend kleed, en
zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt
Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee, welke,
hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.
33 Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt
welgedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om
te horen al hetgeen u van God bevolen is.
34 En Petrus, den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der
waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
35 Maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt,
is Hem aangenaam.
36 Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen
Isra�ls, verkondigende vrede door Jezus Christus; deze is een Heere van allen.
37 Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judea,
beginnende van Galilea, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft;
38 Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft
met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en
genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide
in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan het hout.
40 Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat
Hij openbaar zou worden;
41 Niet al den volke, maar den getuigen, die van God te voren
verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de
doden opgestaan was.
42 En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen,
dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden.
43 Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk,
die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.
44 Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op
allen, die het Woord hoorden.
45 En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als
met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de
heidenen uitgestort werd.
46 Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God
groot maken. Toen antwoordde Petrus:
47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt
zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?
48 En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des
Heeren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.
Hd 11
1 De apostelen nu, en de broeders, die in Judea
waren, hebben gehoord, dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.
2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen
hem degenen, die uit de besnijdenis waren,
3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen, die de voorhuid
hebben, en hebt met hen gegeten.
4 Maar Petrus, beginnende, verhaalde het hun vervolgens,
zeggende:
5 Ik was in de stad Joppe, biddende en zag in een vertrekking
van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken,
nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;
6 Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik, en zag de
viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren, en de vogelen des
hemels.
7 En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus,
slacht en eet.
8 Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets, dat
gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.
9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel:
Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
10 En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom
opgetrokken in den hemel.
11 En ziet, ter zelfder ure stonden er drie mannen voor het
huis, daar ik in was, die van Cesarea tot mij afgezonden waren.
12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen gaan zou, niet
twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des man huis
ingegaan.
13 En hij heeft ons verhaald, hoe hij een engel gezien had,
die in zijn huis stond, en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die
toegenaamd is Petrus;
14 Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig
worden, en al uw huis.
15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen,
gelijk ook op ons in het begin.
16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij
zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen
Geest.
17 Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft, als ook
ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?
18 En als zij dit hoorden, waren zij tevreden, en
verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten
leven!
19 Degenen nu, die verstrooid waren door de verdrukking, die
over Stefanus geschied was, gingen het land door tot fenici� toe, en Cyprus, en
Antiochi�, tot niemand het Woord sprekende, dan alleen tot de Joden.
20 En er waren enige Cyprische en Cyreneische mannen uit hen,
welken te Antiochi� gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere
Jezus.
21 En de hand des Heeren was met hen; en een groot getal
geloofde, en bekeerde zich tot den Heere.
22 En het gerucht van hen kwam tot de oren der Gemeente, die
te Jeruzalem was; en zij zonden Barnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochi�
toe.
23 Dewelke, daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende,
werd verblijd, en vermaande hen allen, dat zij met een voornemen des harten bij den Heere
zouden blijven.
24 Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en
des geloofs; en er werd een grote schare den Heere toegevoegd.
25 En Barnabas ging uit naar Tarsen, om Saulus te zoeken; en
als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochi�.
26 En het is geschied, dat zij een geheel jaar samen
vergaderden in de Gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te
Antiochi� Christenen genaamd werden.
27 En in dezelfde dagen kwamen enige profeten af van Jeruzalem
te Antiochi�.
28 En een uit hen, met name Agabus, stond op, en gaf te kennen
door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook
gekomen is onder den keizer Claudius.
29 En naardat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot
elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen, die in Judea woonden.
30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen,
door de hand van Barnabas en Saulus.
Hd 12
1 En omtrent denzelfden tijd sloeg de koning
Herodes de handen aan sommigen van de Gemeente, om die kwalijk te handelen.
2 En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het
zwaard.
3 En toen hij zag, dat het den Joden behagelijk was, voer hij
voort, om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen der ongehevelde broden);
4 Denwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette,
en gaf hem over aan vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende
na het paas feest hem voorbrengen voor het volk.
5 Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de
Gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan.
6 Toen hem nu Herodes zou voorbrengen, sliep Petrus
dienzelfden nacht tussen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters
voor de deur bewaarden de gevangenis.
7 En ziet, een engel des Heeren stond daar, en een licht
scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta
haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen.
8 En de engel zeide tot hem: Omgord u, en bind uw schoenzolen
aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om, en volg mij.
9 En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het
waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende, dat hij een gezicht
zag.
10 En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren,
kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt; dewelke van zelve hun geopend
werd. En uitgegaan zijnde, gingen zij een straat voort, en terstond scheidde de engel van
hem.
11 En Petrus, tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik
waarachtiglijk dat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand
van Herodes, en uit al de verwachting van het volk der Joden.
12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van
Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen samenvergaderd en
biddende waren.
13 En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam een
dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhode.
14 En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap
de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor aan de
voorpoort stond.
15 En zij zeiden tot haar: Gij raast. Doch zij bleef er sterk
bij, dat het alzo was. En zij zeiden: Het is zijn engel.
16 Maar Petrus bleef kloppende: en als zij opengedaan hadden,
zagen zij hem, en ontzetten zich.
17 En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen
zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide:
Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een
andere plaats.
18 En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte
onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn.
19 En als Herodes hem gezocht had, en niet vond, en de
wachters rechtelijk ondervraagd had, gebood hij, dat zij weggeleid zouden worden. En hij
vertrok van Judea naar Cesarea, en hield zich aldaar.
20 En Herodes had in den zin tegen de Tyriers en Sidoni�rs te
krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling
was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings
land.
21 En op een gezetten dag, Herodes, een koninklijk kleed
aangedaan hebbende, en op den rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen.
22 En het volk riep hem toe: Een stem Gods, en niet eens
mensen!
23 En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom
dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest.
24 En het Woord Gods wies, en vermenigvuldigde.
25 Barnabas nu en Saulus keerden wederom van Jeruzalem, als
zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd
Markus.
Hd 13
1 En er waren te Antiochi�, in de Gemeente, die
daar was, enige profeten en leraars, namelijk Barnabas, en Simeon, genaamd Niger, en
Lucius van Cyrene, en Manahen, die met Herodes den viervorst opgevoed was, en Saulus.
2 En als zij den Heere dienden, en vastten, zeide de Heilige
Geest: Zondert Mij af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb.
3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd
hebbende, lieten zij hen gaan.
4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen
af tot Seleucie, en van daar scheepten zij af naar Cyprus.
5 En gekomen zijnde te Salamis, verkondigden zij het woord
Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot een dienaar.
6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden
zij een zekeren tovenaar, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Bar-jezus;
7 Welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, een
verstandigen man. Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het
Woord Gods te horen.
8 Maar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam
overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren.
9 Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is), vervuld met den
Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide:
10 O gij kind des duivels, vol van alle bedrog, en van alle
arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte
wegen des Heeren?
11 En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind
zijn, en de zon niet zien voor een tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en
duisternis: en rondom gaande, zocht hij, die hem met de hand mochten leiden.
12 Als de stadhouder zag, hetgeen geschied was, toen geloofde
hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren.
13 En Paulus, en die met hem waren, van Pafos afgevaren
zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfyli�. Maar Johannes, van hen scheidende, keerde
weder naar Jeruzalem.
14 En zij, van Perge het land doorgaande, kwamen te
Antiochi�, een stad in Pisidie; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats,
zaten zij neder.
15 En na het lezen der wet en der profeten, zonden de oversten
der synagogen tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting
tot het volk in u is, zo spreekt.
16 En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zeide: Gij
Isra�lietische mannen, en gij, die God vreest, hoort toe.
17 De God van dit volk Isra�l heeft onze vaderen uitverkoren,
en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land Egypte, en heeft hen met een
hogen arm daaruit geleid.
18 En heeft omtrent den tijd van veertig jaren hun zeden
verdragen in de woestijn.
19 En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kana�n,
heeft Hij hun door het lot het land derzelve uitgedeeld.
20 En daarna omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun
rechters, tot op Samu�l, den profeet.
21 En van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun
Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, veertig jaren.
22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een
koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van
Jesse; een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen.
23 Van het zaad dezes heeft God Isra�l, naar de belofte,
verwekt den Zaligmaker Jezus;
24 Als Johannes eerst al den volke Isra�ls voor Zijn
aankomst, gepredikt had den doop der bekering.
25 Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wien meent
gijlieden, dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar ziet, Hij komt na mij, Wien ik niet
waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden.
26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die
onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden.
27 Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, Dezen niet
kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op elken sabbat dag gelezen worden, Hem
veroordelende, vervuld;
28 En geen oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus
begeerd, dat Hij zou gedood worden.
29 En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven
was, namen zij Hem af van het hout, en legden Hem in het graf.
30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
31 Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen, die
met Hem opgekomen waren van Galilea tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk.
32 En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen
geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus
verwekt heeft.
33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt
Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij
niet meer zal tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de
weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn;
35 Waarom hij ook in een anderen psalm zegt: Gij zult Uw
Heilige niet over geven, om verderving te zien.
36 Want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had,
is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd; en heeft wel verderving gezien;
37 Maar Hij, Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving
gezien.
38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u
vergeving der zonden verkondigd wordt;
39 En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd
worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt.
40 Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome, hetgeen gezegd is
in de profeten:
41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want
Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand
verhaalt.
42 En als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden de
heidenen, dat tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden.
43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de
Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Barnabas; welke tot hen spraken, en
hen vermaanden te blijven bij de genade Gods.
44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad samen,
om het Woord Gods te horen.
45 Doch de Joden, de scharen ziende, werden met nijdigheid
vervuld, en wederspraken, hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende.
46 Maar Paulus en Barnabas, vrijmoedigheid gebruikende,
zeiden: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal
gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij
keren ons tot de heidenen.
47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u
gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het
uiterste der aarde.
48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich, en
prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het
eeuwige leven.
49 En het Woord des Heeren werd door het gehele land
uitgebreid.
50 Maar de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke
vrouwen, en de voornaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas,
en wierpen ze uit hun landpalen.
51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve,
en kwamen te Ikonium.
52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den
Heiligen Geest.
Hd 14
1 En het geschiedde te Ikonium, dat zij te zamen
gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte, beiden van Joden
en Grieken, geloofde.
2 Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, verwekten en
verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.
3 Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk
sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het Woord Zijner genade, en gaf, dat
tekenen en wonderen geschiedden door hun handen.
4 En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met
de Joden, en sommigen met de apostelen.
5 En als er een oploop geschiedde, beiden van heidenen en van
Joden, met hun oversten, om hun smaadheid aan te doen, en hen te stenigen,
6 Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden
van Lykaoni�, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land;
7 En verkondigden aldaar het Evangelie.
8 En een zeker man, te Lystre, zat onmachtig aan de voeten,
kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld.
9 Deze hoorde Paulus spreken; welke de ogen op hem houdende,
en ziende, dat hij geloof had om gezond te worden,
10 Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten! En hij sprong
op en wandelde.
11 En de scharen, ziende, hetgeen Paulus gedaan had, verhieven
hun stemmen, en zeiden in het Lycaonisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden, en tot
ons nedergekomen.
12 En zij noemden Barnabas Jupiter, en Paulus Mercurius, omdat
hij het woord voerde.
13 En de priester van Jupiter, die voor hun stad was, als hij
ossen en kransen aan de voorpoorten gebracht had, wilde hij offeren met de scharen.
14 Maar de apostelen, Barnabas en Paulus, dat horende,
scheurden hun klederen, en sprongen onder de schare, roepende,
15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn
ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden, dat gij u zoudt van
deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel, en de aarde,
en de zee, en al hetgeen in dezelve is;
16 Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten
wandelen in hun wegen;
17 Hoewel Hij nochtans Zichzelven niet onbetuigd gelaten
heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze
harten met spijs en vrolijkheid.
18 En dit zeggende, wederhielden zij nauwelijks de scharen,
dat zij hun niet offerden.
19 Maar daarover kwamen Joden van Antiochi� en Ikonium, en
overreedden de scharen, en stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende, dat
hij dood was.
20 Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op, en
kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Barnabas uit naar Derbe.
21 En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd en vele
discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, en Ikonium, en Antiochi�;
22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende, dat
zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het
Koninkrijk Gods.
23 En als zij in elke Gemeente, met opsteken der handen,
ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in
Welken zij geloofd hadden.
24 En Pisidie doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfyli�.
25 En als zij te Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij
af naar Attalie.
26 En van daar scheepten zij af naar Antiochi�, van waar zij
der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden.
27 En daar gekomen zijnde, en de Gemeente vergaderd hebbende,
verhaalden zij, wat grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den heidenen de deur
des geloofs geopend had.
28 En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de
discipelen.
Hd 15
1 En sommigen, die afgekomen waren van Judea,
leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo
kunt gij niet zalig worden.
2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij
Paulus en Barnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd, dat Paulus en Barnabas, en enige
anderen uit hen, zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze
vraag.
3 Zij dan, van de Gemeente uitgeleid zijnde, reisden door
fenici� en Samari�, verhalende de bekering der heidenen; en deden al den broederen grote
blijdschap aan.
4 En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de
Gemeente, en de apostelen, en de ouderlingen; en zij verkondigden, wat grote dingen God
met hen gedaan had.
5 Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de
sekte der Farize�n, die gelovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en
gebieden de wet van Mozes te onderhouden.
6 En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen, om
op deze zaak te letten.
7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op
en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van over langen tijd onder ons mij
verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en
geloven.
8 En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven,
hun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons;
9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen,
gereinigd hebbende hun harten door het geloof.
10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der
discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
11 Maar wij geloven, door de genade van den Heere Jezus
Christus, zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
12 En al de menigte zweeg stil, en zij hoorden Barnabas en
Paulus verhalen, wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.
13 En nadat deze zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen
broeders, hoort mij.
14 Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft
bezocht, om uit hen een volk aan te nemen door Zijn Naam.
15 En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk
geschreven is:
16 Na dezen zal Ik wederkeren, en weder opbouwen de tabernakel
van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal
denzelven weder oprichten.
17 Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de
heidenen, over welken Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet.
18 Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.
19 Daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de heidenen
zich tot God bekeren, niet beroere;
20 Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de
dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van
bloed.
21 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem
prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen.
22 Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen, met de
gehele Gemeente, goed gedacht, enige mannen uit zich te verkiezen, en met Paulus en
Barnabas te zenden naar Antiochi�: namelijk Judas, die toegenaamd wordt Barsabas, en
Silas, mannen, die voorgangers waren onder de broeders.
23 En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen, en
de ouderlingen, en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochi�, en
Syri�, en Cilici� zijn, zaligheid.
24 Nademaal wij gehoord hebben, dat sommigen, die van ons
uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben en uw zielen wankelende gemaakt, zeggende,
dat gij moet besneden worden, en de wet onderhouden; welken wij dat niet bevolen hadden;
25 Zo heeft het ons eendrachtelijk te zamen zijnde, goed
gedacht, enige mannen te verkiezen, en tot u te zenden, met onze geliefden, Barnabas en
Paulus.
26 Mensen, die hun zielen overgegeven hebben voor den Naam van
onzen Heere Jezus Christus.
27 Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die ook met den
mond hetzelfde zullen verkondigen.
28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht,
ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:
29 Namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden
geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien
gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaart wel.
30 Dezen dan, hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te
Antiochi�; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.
31 En zij, dien gelezen hebbende, verblijdden zich over de
vertroosting.
32 Judas nu en Silas, die ook zelven profeten waren,
vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten hen.
33 En als zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten hen
de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen.
34 Maar het dacht Silas goed aldaar te blijven.
35 En Paulus en Barnabas onthielden zich te Antiochi�,
lerende en verkondigende met nog vele anderen, het Woord des Heeren.
36 En na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laat ons nu
wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het Woord des Heeren
verkondigd hebben, hoe zij het hebben.
37 En Barnabas ried, dat zij Johannes, die genaamd is Markus,
zouden medenemen.
38 Maar Paulus achtte billijk, dat men dien niet zoude
medenemen, die van Pamfyli� af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het
werk.
39 Er ontstond dan een verbittering, alzo dat zij van elkander
gescheiden zijn, en dat Barnabas Markus medenam, en naar Cyprus afscheepte;
40 Maar Paulus verkoos Silas, en reisde heen, der genade Gods
van de broederen bevolen zijnde.
41 En hij doorreisde Syri� en Cilici�, versterkende de
Gemeenten.
Hd 16
1 En hij kwam te Derbe en Lystre. En ziet, aldaar
was een zeker discipel, met name Timotheus, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van
een Grieksen vader;
2 Welken goeden getuigenis gegeven werd van de broederen te
Lystre en Ikonium.
3 Deze wilde Paulus, dat met hem zou reizen; en hij nam en
besneed hem, om der Joden wil, die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn
vader, dat hij een Griek was.
4 En alzo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de
verordeningen over, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goed gevonden
waren, om die te onderhouden.
5 De Gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden
dagelijks overvloediger in getal.
6 En als zij Frygi�, en het land van Galati� doorgereisd
hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azi� te spreken.
7 En aan Mysi� gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynie te
reizen; en de Geest liet het hun niet toe.
8 En zij, Mysi� voorbij gereisd zijnde, kwamen af tot Troas.
9 En van Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: er was
een Macedonisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedoni�, en help ons.
10 Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten wij terstond
naar Macedoni� te reizen, besluitende daaruit, dat ons de Heere geroepen had, om
denzelven het Evangelie te verkondigen.
11 Van Troas dan afgevaren zijnde, liepen wij recht naar
Samothrace, en den volgende dag naar Neapolis.
12 En van daar naar Filippi, welke is de eerste stad van dit
deel van Macedoni�, een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen.
13 En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de
rivier, waar het gebed placht te geschieden; en nedergezeten zijnde, spraken wij tot de
vrouwen, die samengekomen waren.
14 En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster,
van de stad Thyatira, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat
zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.
15 En als zij gedoopt was, en haar huis, bad zij ons,
zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis,
en blijft er. En zij dwong ons.
16 En het geschiedde, als wij tot het gebed heengingen, dat
een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren
groot gewin toebracht met waarzeggen.
17 Dezelve volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende:
Deze mensen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid
verkondigen.
18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus, daarover
ontevreden zijnde, keerde zich om, en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van
Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit ter zelfder ure.
19 Als nu de heren van dezelve zagen, dat de hoop huns gewins
weg was, grepen zij Paulus en Silas, en trokken hen naar de markt voor de oversten.
20 En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden
zij: Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn.
21 En zij verkondigen zeden, die ons niet geoorloofd zijn aan
te nemen noch te doen, alzo wij Romeinen zijn.
22 En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de
hoofdmannen, hun de klederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geselen.
23 En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen
in de gevangenis, en geboden den stokbewaarder, dat hij hen zekerlijk bewaren zou.
24 Dewelke, zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in
den binnensten kerker, en verzekerde hun voeten in de stok.
25 En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas, en zongen
Gode lofzangen en de gevangenen hoorden naar hen.
26 En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de
fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de
banden van allen werden los.
27 En de stokbewaarder, wakker geworden zijnde, en ziende de
deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard, en zou zichzelven omgebracht hebben,
menende, dat de gevangenen ontvloden waren.
28 Maar Paulus riep met grote stem, zeggende: Doe uzelven geen
kwaad; want wij zijn allen hier.
29 En als hij licht ge�ist had, sprong hij in, en werd zeer
bevende, en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten;
30 En hen buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren,
wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
31 En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij
zult zalig worden, gij en uw huis.
32 En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen,
die in zijn huis waren.
33 En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies
hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen.
34 En hij bracht hen in zijn huis, en zette hun de tafel voor,
en verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was.
35 En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de
stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los.
36 En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus,
zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden, dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu
uit, en reist heen in vrede.
37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinen
zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld, en in de gevangenis geworpen, en werpen zij
ons nu heimelijk daaruit? Niet alzo; maar dat zij zelven komen, en ons uitleiden.
38 En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den
hoofdmannen; en zij werden bevreesd, horende, dat zij Romeinen waren.
39 En zij, komende, baden hen, en als zij hen uitgeleid
hadden, begeerden zij, dat zij uit de stad gaan zouden.
40 En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot
Lydia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad.
Hd 17
1 En door Amfipolis en Apollonia hun weg genomen
hebbende, kwamen zij te Thessalonica, alwaar een synagoge der Joden was.
2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie
sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften,
3 Dezelve openende, en voor ogen stellende, dat de Christus
moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide
hij, ulieden verkondige.
4 En sommigen uit hen geloofden, en werden Paulus en Silas
toegevoegd, en van de godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste
vrouwen niet weinige.
5 Maar de Joden, die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen
tot zich enige boze mannen uit de marktboeven, en maakten, dat het volk te hoop liep, en
beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te
brengen.
6 En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige
broeders voor de oversten der stad, roepende: Dezen, die de wereld in roer hebben gesteld,
zijn ook hier gekomen;
7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en alle dezen doen
tegen de geboden des keizers, zeggende, dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus.
8 En zij beroerden de schare, en de oversten der stad, die dit
hoorden.
9 Doch als zij van Jason en de anderen vergenoeging ontvangen
hadden, lieten zij hen gaan.
10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas
weg naar Berea; welke, daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden;
11 En dezen waren edeler, dan die te Thessalonica waren, als
die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of
deze dingen alzo waren.
12 Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse eerlijke
vrouwen en van de mannen niet weinige.
13 Maar als de Joden van Thessalonica verstonden, dat het
Woord Gods ook te Berea van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de
scharen.
14 Doch de broeders zonden toen van stonde aan Paulus weg, dat
hij ging als naar de zee; maar Silas en Timotheus bleven aldaar.
15 En die Paulus geleidden, brachten hem tot Athene toe; en
als zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timotheus, dat zij op het spoedigste tot hem
zouden komen, vertrokken zij.
16 En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zijn geest
in hem ontstoken, ziende, dat de stad zo zeer afgodisch was.
17 Hij handelde dan in de synagoge met de Joden, en met
degenen, die godsdienstig waren, en op de markt alle dagen met degenen, die hem
voorkwamen.
18 En sommigen van de Epikureische en Stoische wijsgeren
streden met hem; en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen
zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jezus en de
opstanding verkondigde.
19 En zij namen hem, en brachten hem op de plaats, genaamd
Areopagus, zeggende: Kunnen wij niet weten, welke deze nieuwe leer zij, daar gij van
spreekt?
20 Want gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren; wij
willen dan weten, wat toch dit zijn wil.
21 (Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen, die zich
daar onthielden, besteedden hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te
horen.)
22 En Paulus, staande in het midden van de plaats, genaamd
Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! ik bemerke, dat gij alleszins gelijk als
godsdienstiger zijt.
23 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen,
heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen
dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden.
24 De God, Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is;
Deze, zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt;
25 En wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets
behoevende, alzo Hij Zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft;
26 En heeft uit een bloede het ganse geslacht der mensen
gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren
geordineerd, en de bepalingen van hun woning;
27 Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten
en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.
28 Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk
ook enigen van uw poeten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht.
29 Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet menen, dat de
Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, welke door mensenkunst en bedenking gesneden
zijn.
30 God dan, de tijden der onwetendheid overzien hebbende,
verkondigt nu allen mensen alom, dat zij zich bekeren.
31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den
aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen, door een Man, Dien Hij daartoe geordineerd heeft,
verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft.
32 Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten
sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen.
33 En alzo is Paulus uit het midden van hen uitgegaan.
34 Doch sommige mannen hingen hem aan, en geloofden; onder
welke was ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, met name Damaris, en anderen met
dezelve.
Hd 18
1 En na dezen scheidde Paulus van Athene en kwam te
Korinthe;
2 En vond een zekeren Jood, met name Aquila, van geboorte uit
Pontus, die onlangs van Itali� gekomen was, en Priscilla, zijn vrouw, (omdat Claudius
bevolen had, dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden), en hij ging tot hen;
3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen,
en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk.
4 En hij handelde op elken sabbat in de synagoge, en bewoog
tot het geloof Joden en Grieken.
5 En als Silas en Timotheus van Macedoni� afgekomen waren,
werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden, dat Jezus is de Christus.
6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn
klederen af, en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan
zal ik tot de heidenen heengaan.
7 En vandaar gegaan zijnde, kwam hij in het huis van een man,
met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge.
8 En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere
met geheel zijn huis; en velen van de Korinthi�rs, hem horende, geloofden, en werden
gedoopt.
9 En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht:
Zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet.
10 Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u
kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad.
11 En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden,
lerende onder hen het Woord Gods.
12 Maar als Gallio stadhouder van Achaje was, stonden de Joden
eendrachtelijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel.
13 Zeggende: Deze raadt den mensen aan, dat zij God zouden
dienen tegen de wet.
14 En als Paulus zijn mond zou opendoen, zeide Gallio tot de
Joden: Zo er enig ongelijk, of kwaad stuk begaan ware, o Joden, zo zou ik met reden
ulieden verdragen;
15 Maar indien er geschil is over een woord, en namen, en over
de wet, die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen
rechter zijn.
16 En hij dreef hen weg van den rechterstoel.
17 Maar al de Grieken namen Sosthenes, den overste der
synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen
aan.
18 En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij
afscheid van de broederen, en scheepte van daar naar Syri�; en Priscilla en Aquila met
hem, zijn hoofd te Kenchreen geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan.
19 En hij kwam te Efeze aan, en liet hen aldaar; maar hij ging
in de synagoge, en handelde met de Joden.
20 En als zij baden, dat hij langer bij hen blijven zoude,
bewilligde hij het niet.
21 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk
het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij
voer weg van Efeze.
22 En als hij te Cesarea was gekomen, ging hij op naar
Jeruzalem, en de Gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochi�.
23 En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en
doorreisde vervolgens het land van Galati� en Frygi�, versterkende al de discipelen.
24 En een zeker Jood, met name Apollos, van geboorte een
Alexandri�r, een welsprekend man, kwam te Efeze, machtig zijnde in de Schriften.
25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde
van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den
doop van Johannes.
26 En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En
als hem Aquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich, en legden hem den weg
Gods bescheidenlijker uit.
27 En als hij wilde naar Achaje reizen, de broeders, hem
vermaand hebbende, schreven aan de discipelen, dat zij hem ontvangen zouden; welke, daar
gekomen zijnde, heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden door de genade.
28 Want hij overtuigde de Joden met groten ernst in het
openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.
Hd 19
1 En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe
was, dat Paulus, de bovenste delen des lands doorreisd hebbende, te Efeze kwam; en enige
discipelen aldaar vindende,
2 Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen,
als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een
Heiligen Geest is.
3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij
zeiden: In den doop van Johannes.
4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der
bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat
is, in Christus Jezus.
5 En die hem hoorden werden gedoopt in den Naam van den Heere
Jezus.
6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige
Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.
7 En alle dezen waren omtrent twaalf mannen.
8 En hij ging in de synagoge, en sprak vrijmoediglijk, drie
maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.
9 Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren,
kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de
discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.
10 En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen, die in
Azi� woonden, het Woord van den Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken.
11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus;
12 Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de
zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen
uitvoeren.
13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivel
bezweerders, hebben zich onderwonden den Naam van den Heere Jezus te noemen over degenen,
die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt!
14 Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen
overpriester, die dit deden.
15 Maar de boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en
Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?
16 En de mens, in welken de boze geest was, sprong op hen, en
hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit
dat huis ontvloden.
17 En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te
Efeze woonden; en er viel een vreze over hen allen, en de Naam van den Heere Jezus werd
groot gemaakt.
18 En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en
verkondigende hun daden.
19 Velen ook dergenen, die ijdele kunsten gepleegd hadden,
brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de
waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen.
20 Alzo wies het Woord des Heeren met macht, en nam de
overhand.
21 En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den
Geest, Macedoni� en Achaje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat
ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien.
22 En als hij naar Macedoni� gezonden had twee van degenen,
die hem dienden, namelijk Timotheus en Erastus, bleef hij zelf een tijd lang in Azi�.
23 Maar op dienzelfden tijd ontstond er geen kleine beroerte,
vanwege den weg des Heeren.
24 Want een, met name Demetrius, een zilversmid, die kleine
zilveren tempelen van Diana maakte, bracht dien van die kunst geen klein gewin toe;
25 Welke hij samenvergaderd hebbende, met de handwerkers van
dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;
26 En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk, niet
alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azi�, overreed en afgekeerd heeft, zeggende,
dat het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden.
27 En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in
verachting kome, maar dat ook de tempel van de grote godin Diana als niets geacht zal
worden, en dat ook haar majesteit zal ten ondergaan, aan welke gans Azi� en de gehele
wereld godsdienst bewijst.
28 Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en
riepen, zeggende: Groot is de Diana de Efezeren!
29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met
een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristarchus,
Macedoni�rs, metgezellen van Paulus op de reis.
30 En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem de
discipelen niet toe.
31 En sommigen ook der oversten van Azi�, die hem vrienden
waren, zonden tot hem, en baden, dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven.
32 Zij riepen dan de ene dit, de andere wat anders; want de
vergadering was verward en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen
waren.
33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem
de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk
verantwoording doen.
34 Maar als zij verstonden, dat hij een Jood was, werd er een
stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diana der Efezeren!
35 En als de stads schrijver de schare gestild had, zeide hij:
Gij mannen van Efeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad der Efezeren de
kerkbewaarster zij van de grote godin Diana, en van het beeld, dat uit den hemel gevallen
is?
36 Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het
behoorlijk dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet.
37 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch
kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren.
38 Indien dan nu Demetrius, en die met hem van de kunst zijn,
tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden, en er zijn stadhouders;
laat hen elkander verklagen.
39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in
een wettelijke vergadering beslecht worden.
40 Want wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen
verklaagd worden om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is, waardoor wij reden zullen
kunnen geven van dezen oploop.
41 En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan.
Hd 20
1 Nadat nu het oproer gestild was, Paulus, de
discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedoni� te reizen.
2 En als hij die delen doorgereisd, en hen met vele redenen
vermaand had, kwam hij in Griekenland.
3 En als hij aldaar drie maanden overgebracht had, en hem van
de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syri� zoude varen, zo werd hij van zin weder
te keren door Macedoni�.
4 En hem vergezelschapte tot in Azi� Sopater van Berea; en
van de Thessalonicensen Aristarchus en Sekundus; en Gajus van Derbe, en Timotheus en van
die van Azi� Tychikus en Trofimus.
5 Dezen, vooraf heengegaan zijnde, wachtten ons te Troas.
6 Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongehevelde
broden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden.
7 En op den eersten dag der week, als de discipelen
bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen
daags verreizen; en hij strekte zijne rede uit tot den middernacht.
8 En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd
waren.
9 En een zeker jongeling, met name Eutychus, zat in het
venster en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door
den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.
10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem
omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem.
11 En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat
gegeten had, en lang, tot den dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij alzo.
12 En zij brachten den knecht levende, en waren bovenmate
vertroost.
13 Maar wij, vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af
naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hij zelf zou
te voet gaan.
14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem
in, en kwamen te Mitylene.
15 En van daar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden
dag tegen Chios over, en des anderen daags legden wij aan te Samos, en bleven te
Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te Milete.
16 Want Paulus had voorgenomen Efeze voorbij te varen, opdat
hij niet den tijd in Azi� zou verslijten; want hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk
ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn.
17 Maar hij zond van Milete naar Efeze, en hij ontbood de
ouderlingen der Gemeente.
18 En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen:
Gijlieden weet, van den eersten dag af, dat ik in Azi� ben aangekomen, hoe ik bij u den
gansen tijd geweest ben;
19 Dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen,
en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat
ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen;
21 Betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en
het geloof in onzen Heere Jezus Christus.
22 En nu ziet, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis naar
Jeruzalem, niet wetende, wat mij daar ontmoeten zal;
23 Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt,
zeggende, dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.
24 Maar ik acht op geen ding, noch houde mijn leven dierbaar
voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en den dienst, welken
ik, van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods.
25 En nu ziet, ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben,
predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.
26 Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein
ben van het bloed van u allen.
27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou
verkondigd hebben al den raad Gods.
28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over
dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden,
welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.
29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u
inkomen zullen, die de kudde niet sparen.
30 En uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde
dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
31 Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang nacht en
dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.
32 En nu, broeders, ik bevele u Gode, en den woorde Zijner
genade, Die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.
33 Ik heb niemands zilver, of goud, of kleding begeerd.
34 En gijzelve weet, dat deze handen tot mijn nooddruft, en
dergenen, die met mij waren, gediend hebben.
35 Ik heb u in alles getoond, dat men, alzo arbeidende, de
zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij gezegd
heeft: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen.
36 En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen
allen gebeden.
37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij, vallende
om den hals van Paulus, kusten hem;
38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij
gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden; en zij geleidden hem naar het
schip.
Hd 21
1 En als het geschiedde, dat wij van hen gescheiden
en afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kos, en den dag daaraan te Rhodus,
en van daar te Patara.
2 En een schip gevonden hebbende, dat naar fenici� overvoer,
gingen wij er in en voeren af.
3 En als wij Cyprus in het gezicht gekregen, en dat aan de
linker hand gelaten hadden, voeren wij naar Syri�, en kwamen aan te Tyrus; want het schip
zoude aldaar den last ontladen.
4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven
dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
5 Toen het nu geschiedde, dat wij deze dagen doorgebracht
hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen en
kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden.
6 En als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip;
maar zijlieden keerden wederom, elk naar het zijne.
7 Wij nu, de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen
aan te Ptolemais, en de broeders gegroet hebbende, bleven een dag bij hen.
8 En des anderen daags, Paulus en wij, die met hem waren,
gingen van daar en kwamen te Cesarea; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den
evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.
9 Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.
10 En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een
zeker profeet af van Judea, met name Agabus;
11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en
zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man,
wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de
handen der heidenen.
12 Als wij nu dit hoorden, baden beiden wij en die van die
plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent, en
mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te
sterven te Jeruzalem voor den Naam van den Heere Jezus.
14 En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons
tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.
15 En na die dagen maakten wij ons gereed, en gingen op naar
Jeruzalem.
16 En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesarea,
leidende met zich een zekeren Mnason, van Cyprus, een ouden discipel, bij dewelken wij
zouden te huis liggen.
17 En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de
broeders blijdelijk.
18 En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en
al de ouderlingen waren daar gekomen.
19 En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot
stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
20 En zij, dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden
tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn
allen ijveraars van de wet.
21 En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die
onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende: dat zij de kinderen niet
zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen.
22 Wat is er dan te doen? Het is gans nodig, dat de menigte
samenkome; want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
23 Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen, die
een gelofte gedaan hebben.
24 Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten
nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en alle mogen weten, dat er niets is aan
hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook
zelve de wet onderhoudt.
25 Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en
goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van
hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
26 Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met
hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde, dat de dagen der heiliging
vervuld waren, blijvende daar, totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd
was.
27 Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem
de Joden van Azi� in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,
28 Roepende: Gij Isra�lietische mannen, komt te hulp! Deze is
de mens, die tegen het volk, en de wet, en deze plaats allen man overal leert; en
bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht, en heeft deze heilige plaats
ontheiligd.
29 Want zij hadden te voren Trofimus, den Efezier, met hem in
de stad gezien, welken zij meenden, dat Paulus in den tempel gebracht had.
30 En de gehele stad kwam in roer en het volk liep samen; en
zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren
gesloten.
31 En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht tot den
overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was.
32 Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd
tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den oversten en de krijgsknechten ziende,
hielden op van Paulus te slaan.
33 Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem
met twee ketenen zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.
34 En onder de schare riep de ene dit, de andere wat anders.
Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij, dat men hem in de
legerplaats zou brengen.
35 En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat
hij van de krijgsknechten gedragen werd vanwege het geweld der schare.
36 Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!
37 En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide
hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij
Grieks?
38 Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die voor deze dagen oproer
verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?
39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een
burger van geen onvermaarde stad in Cilici�, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te
spreken.
40 En als hij het toegelaten had, Paulus, staande op de
trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij
hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:
Hd 22
1 Mannen broeders en vaders, hoort mijn
verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal.
2 (Als zij nu hoorden, dat hij in de Hebreeuwse taal hen
aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:)
3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilici� geboren,
opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamali�l onderwezen naar de bescheidenste wijze
der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt;
4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de
gevangenissen overleverende beiden mannen en vrouwen.
5 Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele raad
der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar
Damaskus gereisd, om ook degenen, die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem,
opdat zij gestraft zouden worden.
6 Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damaskus
genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom
omscheen.
7 En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem, tot mij
zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?
8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij:
Ik ben Jezus, de Nazarener, Welken gij vervolgt.
9 En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer
bevreesd; maar de stem Desgenen, Die tot mij sprak, hoorden zij niet.
10 En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zeide tot
mij: Sta op, en ga heen naar Damaskus; en aldaar zal met u gesproken worden, van al
hetgeen u geordineerd is te doen.
11 En als ik vanwege de heerlijkheid deszelven lichts niet
zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen, die met mij waren, en kwam te Damaskus.
12 En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet,
goede getuigenis hebbende van al de Joden, die daar woonden,
13 Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul,
broeder, word weder ziende! En ter zelfder ure werd ik ziende op hem.
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u te voren
verordineerd, om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn
mond te horen.
15 Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen, van hetgeen
gij gezien en gehoord hebt.
16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw
zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren.
17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was,
en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was;
18 En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in
der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen.
19 En ik zeide: Heere, zij weten, dat ik in de gevangenis
wierp, en in de synagogen geselde, die in U geloofden;
20 En toen het bloed van Stefanus, Uw getuige, vergoten werd,
dat ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen
bewaarde dergenen, die hem doodden.
21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de
heidenen afzenden.
22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun
stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leve.
23 En als zij riepen, en de klederen van zich smeten, en stof
in de lucht wierpen;
24 Zo beval de overste, dat men hem in de legerplaats zou
brengen, en zeide, dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht, om
wat oorzaak zij alzo over hem riepen.
25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot
den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeinsen mens,
en dien onveroordeeld, te geselen?
26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe,
en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mens is een
Romein.
27 En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij
een Romein? En hij zeide: Ja.
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een
grote som gelds verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren.
29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden
onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Romein
was, en dat hij hem had gebonden.
30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom
hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de
overpriesters en hun gehele raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij
hem voor hen.
Hd 23
1 En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide:
Mannen broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
2 Maar de hogepriester Ananias beval dengenen, die bij hem
stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte
wand! Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men
mij zal slaan?
4 En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester
Gods?
5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de
hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
6 En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduce�n, en
het andere van de Farize�n, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farize�r, eens
Farize�rs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
7 En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen
de Farize�n en de Sadduce�n, en de menigte werd verdeeld.
8 Want de Sadduce�n zeggen, dat er geen opstanding is, noch
engel, noch geest, maar de Farize�n belijden het beide.
9 En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden
van de zijde der Farize�n stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in
dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God
niet strijden.
10 En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste,
vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou
afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.
11 En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide:
Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt alzo moet gij
ook te Rome getuigen.
12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden
een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken
zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
13 En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen
gedaan hadden;
14 Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en
zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat
wij Paulus zullen gedood hebben.
15 Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij
hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn
bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.
16 En als de zoon van Paulus' zuster deze lage gehoord had,
kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.
17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over
honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te
boodschappen.
18 Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide:
Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot
u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.
19 De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan
zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?
20 En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om van u te
begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader
zouden onderzoeken.
21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen
leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch
te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende
de toezegging van u.
22 De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg
niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.
23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich
geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar
Cesarea trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des
nachts;
24 En laat ze zadel beesten bestellen, opdat zij Paulus daarop
zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
25 En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:
26 Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix
groetenis.
27 Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen
omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun
ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is.
28 En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden,
bracht ik hem af in hun raad;
29 Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner
wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.
30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage
tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook
den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.
31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen
Paulus, en brachten hem des nachts tot Antipatris.
32 En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken,
keerden zij wederom naar de legerplaats.
33 Dewelken als zij te Cesarea gekomen waren, en den brief den
stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.
34 En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit
wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilici� was,
35 Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier
zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard
worden.
Hd 24
1 En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias
af met de ouderlingen, en een zekeren voorspraak, genaamd Tertullus, dewelke verschenen
voor den stadhouder tegen Paulus.
2 En als hij geroepen was, begon Tertullus hem te
beschuldigen, zeggende:
3 Dat wij grote vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke
diensten dezen volke geschieden door uw voorzichtigheid, machtigste Felix, nemen wij
ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan.
4 Maar opdat ik u niet lang ophoude, ik bid u, dat gij ons,
naar uw bescheidenheid, kortelijk hoort.
5 Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een,
die oproer verwekt onder al de Joden, door de ganse wereld, en een oppersten voorstander
van de sekte der Nazarenen.
6 Die ook gepoogd heeft den tempel te ontheiligen, welken wij
ook gegrepen hebben, en naar onze wet hebben willen oordelen.
7 Maar Lysias, de overste, daarover komende, heeft hem met
groot geweld uit onze handen weggebracht;
8 Gebiedende zijn beschuldigers tot u te komen; van dewelken
gij zelf, hem onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen, waarvan wij hem
beschuldigen.
9 En ook de Joden stemden het toe, zeggende, dat deze dingen
alzo waren.
10 Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had, dat hij zou
spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij nu vele jaren over dit volk rechter zijt
geweest, zo verantwoord ik mijzelven met des te beteren moed.
11 Alzo gij kunt weten, dat het niet meer dan twaalf dagen
zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem;
12 En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand
sprekende, of enige samenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad;
13 En zij kunnen niet bewijzen, waarvan zij mij nu
beschuldigen.
14 Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij sekte
noemen, den God der vaderen alzo diene, gelovende alles, wat in de wet en in de profeten
geschreven is;
15 Hebbende hoop op God, welke dezen ook zelf verwachten, dat
er een opstanding der doden wezen zal, beiden der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen.
16 En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijk
geweten te hebben bij God en de mensen.
17 Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan
mijn volk, en offeranden.
18 Waarover mij gevonden hebben, geheiligd zijnde, in den
tempel, niet met volk, noch met beroerte, enige Joden uit Azi�;
19 Welke behoorden hier voor u tegenwoordig te zijn, en mij te
beschuldigen, indien zij iets hadden tegen mij.
20 Of dat dezen zelf zeggen of zij enig onrecht in mij
gevonden hebben, als ik voor den raad stond;
21 Dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder hen:
Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld!
22 Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hen uit,
zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias, de overste,
zal afgekomen zijn, zo zal ik volle kennis nemen van uw zaken.
23 En hij beval den hoofdman over honderd, dat Paulus zou
bewaard worden, en verlichting hebben, en dat hij niemand van de zijnen zou beletten hem
te dienen, of tot hem te komen.
24 En na sommige dagen, Felix, daar gekomen zijnde met
Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in
Christus.
25 En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en
van het toekomende oordeel, Felix, zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal
ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen.
26 En tegelijk ook hopende, dat hem van Paulus geld gegeven
zou worden, opdat hij hem losliet; waarom hij hem ook dikwijls ontbood, en sprak met hem.
27 Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius
Festus in zijn plaats; en Felix, willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen.
Hd 25
1 Festus dan, in de provincie gekomen zijnde, ging
na drie dagen van Cesarea op naar Jeruzalem.
2 En de hogepriester, en de voornaamsten der Joden, verschenen
voor hem tegen Paulus en baden hem,
3 Begerende gunst tegen hem, opdat hij hem zou doen komen te
Jeruzalem; en leggende een lage, om hem op den weg om te brengen.
4 Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesarea bewaard werd,
en dat hij zelf haast derwaarts zou verreizen.
5 Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij mede afreizen,
en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.
6 En als hij onder hen niet meer dan tien dagen doorgebracht
had, kwam hij af naar Cesarea; en des anderen daags, op den rechterstoel gezeten zijnde,
beval hij, dat Paulus zou voor gebracht worden.
7 En als hij daar gekomen was, stonden de Joden, die van
Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus
voortbrengende, die zij niet konden bewijzen;
8 Dewijl hij, verantwoordende, zeide: Ik heb noch tegen de wet
der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.
9 Maar Festus, willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde
Paulus, en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen
geoordeeld worden?
10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers,
waar ik geoordeeld moet worden; den Joden heb ik geen onrecht gedaan; gelijk gij ook zeer
wel weet.
11 Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig
gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen, waarvan dezen
mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.
12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had:
Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan.
13 En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning
Agrippa en Bernice te Cesarea, om Festus te begroeten.
14 En toen zij aldaar vele dagen doorgebracht hadden, heeft
Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende: Hier is een zeker man van
Felix gevangen gelaten;
15 Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en
de ouderlingen der Joden verschenen, begerende vonnis tegen hem;
16 Aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet
hebben, enigen mens uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers
tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.
17 Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zo heb ik,
geen uitstel nemende, des daags daaraan op den rechterstoel gezeten, en beval, dat de man
zoude voor gebracht worden;
18 Over welken de beschuldigers, hier staande, geen zaak
hebben voorgebracht, waarvan ik vermoedde;
19 Maar hadden tegen hem enige vragen van hun godsdienst, en
van zekeren Jezus, Die gestorven was, Welken Paulus zeide te leven.
20 En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling
was, zeide ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld
worden.
21 En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis des
keizers bewaren zou, zo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden, ter tijd toe, dat ik
hem tot den keizer zenden zou.
22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mens
wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.
23 Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was en Bernice,
met grote pracht, en als zij ingegaan waren in het rechthuis, met de oversten over
duizend, en de mannen, die de voornaamsten de stad waren, werd Paulus op bevel van Festus
voor gebracht.
24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij mannen allen, die
met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden
heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende, dat hij niet meer behoort te
leven.
25 Maar ik bevonden hebbende, dat hij niets des doods waardig
gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te
zenden.
26 Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven;
daarom heb ik hem voor ulieden voorgebracht, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na
gedane onderzoeking, wat heb te schrijven.
27 Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en
niet ook de beschuldigingen, die tegen hem zijn, te kennen te geven.
Hd 26
1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd
voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:
2 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij
heden voor u zal verantwoorden van alles, waarover ik van de Joden beschuldigd word;
3 Allermeest, dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle
gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoediglijk
hoort.
4 Mijn leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne
onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;
5 Als die van over lang mij te voren gekend hebben (indien zij
het wilden getuigen), dat ik, naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst, als een
Farize�r geleefd heb.
6 En nu sta ik, en word geoordeeld over de hoop der belofte,
die van God tot de vaderen geschied is;
7 Tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag
God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word
beschuldigd.
8 Wat? wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld, dat God
de doden opwekt?
9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van
Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen.
10 Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van
de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen
hebbende; en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe.
11 En door al de synagogen heb ik hen dikwijls gestraft, en
gedwongen te lasteren; en boven mate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd, ook tot in
de buiten landse steden.
12 Waarover ook als ik naar Damaskus reisde, met macht en
last, welk ik van de overpriesters had,
13 Zag ik, o koning, in het midden van den dag, op den weg een
licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen, die met mij reisden,
omschijnende.
14 En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik
een stem, tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt
gij Mij? Het is u hard, tegen de prikkels de verzenen te slaan.
15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben
Jezus, Dien gij vervolgt.
16 Maar richt u op, en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u
verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien
hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;
17 Verlossende u van dit volk, en van de heidenen, tot dewelke
Ik u nu zende;
18 Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis
tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden
ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.
19 Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat Hemels gezicht niet
ongehoorzaam geweest;
20 Maar heb eerst dengenen, die te Damaskus waren, en te
Jeruzalem, en in het gehele land van Judea, en den heidenen verkondigd, dat zij zich
zouden beteren, en tot God bekeren, werken doende der bekering waardig.
21 Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel
gegrepen en gepoogd om te brengen.
22 Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen
dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes
gesproken hebben, dat geschieden zoude;
23 Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, de
Eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke, en den
heidenen.
24 En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide
Festus met grote stem: Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij!
25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik
spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand;
26 Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook
vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen
verborgen is; want dit is in geen hoek geschied.
27 Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij
ze gelooft.
28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een
Christen te worden.
29 En Paulus zeide: Ik wenste wel van God, dat, en bijna en
geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, zodanigen wierden,
gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.
30 En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de
stadhouder, en Bernice, en die met hen gezeten waren;
31 En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander,
zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig.
32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten
worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.
Hd 27
1 En als het besloten was, dat wij naar Itali�
zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen, over aan een hoofdman over
honderd, met name Julius van de keizerlijke bende.
2 En in een Adramyttenisch schip gegaan zijnde, alzo wij de
plaatsen langs Azi� bevaren zouden, voeren wij af; en Aristarchus, de Macedoni�r van
Thessalonica, was met ons.
3 En des anderen daags kwamen wij aan te Sidon. En Julius,
vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan, om van hen
bezorgd te worden.
4 En van daar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen,
omdat de winden ons tegen waren.
5 En de zee, die langs Cilici� en Pamfyli� is, doorgevaren
zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycie.
6 En de hoofdman, aldaar een schip gevonden hebbende van
Alexandri�, dat naar Itali� voer, deed ons in hetzelve overgaan.
7 En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks
tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder
Kreta heen, tegenover Salmone.
8 En hetzelve nauwelijks voorbij zeilende, kwamen wij in een
zekere plaats genaamd Schonehavens, waar de stad Lasea nabij was.
9 En als veel tijd verlopen, en de vaart nu zorgelijk was,
omdat ook de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus,
10 En zeide tot hen: Mannen, ik zie, dat de vaart zal
geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar
ook van ons leven.
11 Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den
schipper, dan hetgeen van Paulus gezegd werd.
12 En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het
meerder deel geraden ook van daar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om
te overwinteren, zijnde een haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het
noordwesten.
13 En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun
voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde, zeilden zij dicht voorbij Kreta henen.
14 Maar niet lang daarna, sloeg tegen hetzelve een stormwind,
genaamd Euroklydon.
15 En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen
den wind opzeilen, gaven wij het op, en dreven heen.
16 En lopende onder een zeker eilandje, genaamd Klauda, konden
wij nauwelijks de boot machtig worden.
17 Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle
behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis
vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzo henen.
18 En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden,
deden zij den volgende dag een uitworp;
19 En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het
scheepsgereedschap uit.
20 En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen,
en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voort alle hoop van behouden te worden
benomen.
21 En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond
Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven
te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te
hebben;
22 Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er
zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip.
23 Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel
Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien,
24 Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer
gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen.
25 Daarom zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof Gode, dat
het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.
26 Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.
27 Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzo wij in de
Adriatische zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts,
vermoedden de scheepslieden, dat hun enig land naderde.
28 En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig
vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit, en
vonden vijftien vademen;
29 En vrezende, dat zij ergens op harde plaatsen vervallen
mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten, dat het dag werd.
30 Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden,
en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn, alsof zij uit het voorschip de ankers
zouden uitbrengen,
31 Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten:
Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden.
32 Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot, en
lieten haar vallen.
33 En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen
allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij
verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen.
34 Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw
behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
35 En als hij dit gezegd had en brood genomen had, dankte hij
God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.
36 En zij allen, goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven
spijze.
37 Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en
zeventig zielen.
38 En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het
schip, en wierpen het koren uit in de zee.
39 En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij
merkten een zekeren inham, die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij
konden, het schip aan te zetten.
40 En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip
aan de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald
hebbende, hielden zij het naar den oever toe.
41 Maar vervallende op een plaats, die de zee aan beide zijden
had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip, vastzittende, bleef onbewegelijk, maar
het achterschip brak van het geweld der baren.
42 De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen
zouden doden, opdat niemand, ontzwommen zijnde, zoude ontvlieden.
43 Maar de hoofdman, willen Paulus behouden, belette hun dat
voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en te
land komen;
44 En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige
stukken van het schip. En alzo is het geschied, dat zij allen behouden aan het land
gekomen zijn.
Hd 28
1 En als zij ontkomen waren, toen verstonden zij,
dat het eiland Melite heette.
2 En de barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want
een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in, om den regen, die overkwam, en
om de koude.
3 En als Paulus een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur
gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte, en vatte zijn hand.
4 En als de barbaren het beest zagen aan zijn hand hangen,
zeiden zij tot elkander: Deze mens is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet
laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.
5 Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets
kwaads.
6 En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen, of terstond dood
nedervallen. Maar als zij lang gewacht hadden, en zagen, dat geen ongemak hem overkwam,
werden zij veranderd, en zeiden, dat hij een god was.
7 En hier, omtrent dezelfde plaats, had de voornaamste van het
eiland, met name Publius, zijn landhoeven, die ons ontving, en drie dagen vriendelijk
herbergde.
8 En het geschiedde, dat de vader van Publius, met koortsen en
den roden loop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelken Paulus inging, en als hij
gebeden had, legde hij de handen op hem, en maakte hem gezond.
9 Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de anderen, die
krankheden hadden in het eiland, en werden genezen.
10 Die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken
zouden, bestelden zij ons hetgeen van node was.
11 En na drie maanden voeren wij af in een schip van
Alexandri�, dat in het eiland overwinterd had, hebbende tot een teken, Kastor en Pollux.
12 En als wij te Syrakuse aangekomen waren, bleven wij aldaar
drie dagen;
13 Van waar wij omvoeren, en kwamen aan te Regium; en alzo, na
een dag, de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Puteoli;
14 Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden, zeven dagen
bij hen te blijven; en alzo gingen wij naar Rome.
15 En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord
hebbende, ons tegemoet tot Appiusmarkt, en de drie tabernen; welke Paulus ziende, dankte
hij God en greep moed.
16 En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de
gevangenen over aan den overste des legers; maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelven
te wonen met den krijgsknecht, die hem bewaarde.
17 En het geschiedde na drie dagen dat Paulus samenriep
degenen, die de voornaamsten der Joden waren. En als zij samengekomen waren, zeide hij tot
hen: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten,
ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen;
18 Dewelken, mij onderzocht hebbende, wilden mij loslaten,
omdat geen schuld des doods in mij was.
19 Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt
mij op den keizer te beroepen; doch niet, alsof ik iets had, mijn volk te beschuldigen.
20 Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien
en aan te spreken; want vanwege de hope Isra�ls ben ik met deze keten omvangen.
21 Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven u
aangaande van Judea ontvangen; noch iemand van de broeders, hier gekomen zijnde, heeft van
u iets kwaads geboodschapt of gesproken.
22 Maar wij begeren wel van u te horen, wat gij gevoelt; want
wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt.
23 En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen in
zijn woonplaats; denwelken hij het Koninkrijk Gods uitlegde, en betuigde, en poogde hen te
bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten, van des
morgens vroeg tot den avond toe.
24 En sommigen geloofden wel, hetgeen gezegd werd, maar
sommigen geloofden niet.
25 En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij; als Paulus
dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, den
profeet, tot onze vaderen,
26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult
gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
27 Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren
hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger
tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich
bekeren, en Ik hen geneze.
28 Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen
gezonden is, en dezelve zullen horen.
29 En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel
twisting hebbenden onder elkander.
30 En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde
woning; en ontving allen, die tot hem kwamen;
31 Predikende het Koninkrijk Gods, en lerende van den Heere
Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|