10 11 12 13 14 15
16
Est 10
4 En Mordechai zeide: Deze dingen zijn van God
geschied.
5 Want ik gedenk aan de droom, die ik van deze dingen gezien
heb, want geen dezer is voorbijgegaan.
6 De kleine fontein is een rivier geworden, en daar was licht,
en een zon en veel water. Deze rivier is Esther, die de koning getrouwd en tot koningin
gemaakt heeft.
7 De twee draken nu zijn ik en Haman.
8 En de heidenen die tezamen gekomen waren om de naam der
Joden te verdelgen;
9 En mijn volk is het volk van Israël, die tot God riepen en
behouden zijn, en de Here heeft zijn volk behouden, en de Here heeft zijn volk verlost uit
al deze ongevallen, en God heeft deze grote tekenen en wonderen gedaan, welke onder de
heidenen niet geschied zijn.
10 Daarom heeft hij twee loten gemaakt, het ene voor het volk
Gods, en het andere voor al de heidenen.
11 En deze twee loten zijn voor God gekomen op de ure en tijd
en dag des gerichts, hetwelk onder alle heidenen is bestemd;
12 En God is zijns volks gedachtig geworden, en heeft zijn
erfdeel gerechtvaardigd.
13 Daarom zullen deze dagen hun tot vierdagen zijn, in de
maand Adar, op de veertiende dag der maand, met vergadering, en vreugde, en vrolijkheid
voor God, door elk geslacht in eeuwigheid onder zijn volk.
Est 11
1 IN het vierde jaar toen Ptolomeüs en Cleopatra
regeerden, brachten Dositheus, die zeide dat hij een priester en Leviet was, en zijn zoon
Ptolomeüs deze tegenwoordige brief der Purim; en zeiden dat hij deze was, en dat
Lysimachus, de zoon van Ptolomeüs, te Jeruzalem die overgezet had;
2 In het tweede jaar van de regering van Artaxerxes de grote,
op de eerste dag der maand Nisan, heeft Mordechai, de zoon van Jair, de zoon van Simeï,
de zoon van Kis, uit de stam van Benjamin, een droom gezien. Deze was een Joods man,
wonende in de stad Susan, een aanzienlijk man en een dienaar aan het hof van de koning;
3 En was een uit de gevangenen, die Nabuchondonosor de koning
te Babel weggevoerd had van Jeruzalem, met Jechonias, de koning van Juda; en dit was zijn
droom:
4 Ziet daar was een stem van gedruis en donderslagen, en
aardbeving en beroering op de aarde; en ziet twee grote draken kwamen beide voort, bereid
om te strijden, en hun stem werd groot.
5 En door hun stem werden alle volken ten krijg bereid, om het
volk der rechtvaardigen te beoorlogen;
6 En ziet het was een dag van duisternis en donkerheid,
verdrukking en benauwdheid, grote jammer en beroering was op aarde.
7 En al het rechtvaardige volk werd beroerd, vrezende hun
ongeval, en zij bereidden zich om te sterven.
8 En zij riepen sterk tot God, en van hun geroep, als van een
kleine fontein, kwam een grote rivier en veel water voort.
9 En het licht en de zon gingen op, en de nederigen werden
verhoogd, en verslonden de heerlijken.
10 En Mordechai, die deze droom had gezien, wakker wordende,
bedacht wat God doen wilde, en behield deze droom in zijn hart, en wilde die op alle
manieren verstaan, tot op die nacht.
Est 12
1 EN Mordechai rust in het hof met Gabatha en
Tharra, de twee kamerlingen van de koning, die het hof bewaarden;
2 En hoorde hun samenspraak, en lette op hun bekommering, en
vernam dat zij zich bereidden om de handen te slaan aan Artaxerxes, de koning, en
waarschuwde de koning voor hen.
3 En de koning deed onderzoek over zijn twee kamerlingen, en
nadat zij het bekend hadden, werden zij opgehangen.
4 En de koning schreef deze dingen in zijn gedenkboek, en
Mordechai schreef ook van deze dingen.
5 En de koning beval dat Mordechai aan zijn hof zou dienen en
gaf hem hierover geschenken.
6 Haman, de zoon van Ammedatha van Buga was heerlijk voor de
koning, en zocht Mordechai en zijn volk leed te doen, om de twee kamerlingen van de
koning.
Est 13
1 DE grote koning Artaxerxes van Indië tot aan
Morenland, schrijft dit aan de oversten der honderdenzevenentwintig provinciën, en aan de
landvoogden die hun onderworpen zijn:
2 Daar ik over vele volken heers, en de gehele aardbodem onder
mijn macht heb, zo heb ik mij evenwel op het vertrouwen mijner macht niet willen
verheffen, maar bescheiden en met zachtmoedigheid altijd regerende, heb ik mijn onderzaten
in hun leven altijd willen rust doen hebben, en mijn koninkrijk in stilte houden, en tot
de uiterste palen toe tot reizen veilig, en zo de gewenste vrede voor alle mensen weder
vernieuwen.
3 Als ik nu mijn raadsheren vroeg hoe zulks zou mogen tot een
goed einde gebracht worden, zo heeft Haman, die bij ons in voorzichtigheid uitmunt, en
door zijn onveranderlijke goedwilligheid en standvastige getrouwheid beproefd is, en de
tweede plaats van eer in onze koninkrijken verkregen heeft, ons vertoond,
4 Dat onder alle geslachten die op de aardbodem zijn, een
zeker hatelijk volk gemengd was, dat in wetten alle volken tegenstrijdig was, en de
ordinantien der koningen gedurig verachtte, zodat onze onberispelijke aangerichte regering
niet kan voltrokken worden.
5 Dewijl wij dan vernomen hebben hoe dit enig volk tegen alle
andere mensen altijd in tweespalt ligt, veranderende hun zeden door een vreemde invoering
van wetten, en hoe het onzer zaken vijand zijnde zeer kwade stukken begaat, ook zo dat ons
koninkrijk zijn welstand niet verkrijgt;
6 Zo bevelen wij, dat degenen die aangewezen worden door de
schriften van Haman, welke over onze zaken is gesteld, en ons een tweede vader is, allen
tezamen met vrouwen en kinderen tot de laatste toe omgebracht worden door het zwaard van
hun vijanden, zonder enig medelijden en verschoning, en dat op de veertiende dag der
twaalfde maand Adar van het tegenwoordige jaar.
7 Opdat zij, die eertijds vijandelijk gezind waren, en nu nog
zijn, op een dag door geweld in het graf gekomen zijnde, onze zaken tegen de toekomende
tijd in volmaakte welstand en stilheid mogen laten.
8 Doch Mordechai bad de Here, gedenkende aan al de werken des
Heren, en zeide: Here, Here, gij almogende Koning, want het is alles in uw macht;
9 En daar is niemand die tegen u kan zijn, wanneer gij Israël
wilt verlossen;
10 Gij hebt de hemel en de aarde geschapen, en alles wat
wonderlijk is onder de hemel;
11 En gij zijt een Here van alles, en niemand kan U, die een
Here zijt, wederstaan;
12 Gij kent alle dingen, gij weet, Here, dat ik niet uit
spijtigheid, noch uit hovaardigheid, noch uit eergierigheid, dit heb gedaan, dat ik de
hovaardige Haman niet heb aangebeden.
13 Want ik zou gewillig zijn geweest, ook de voetstappen
zijner voeten te kussen, tot behoudenis van Israël.
14 Maar ik heb dit gedaan, opdat ik de eer van een mens niet
zou stellen boven de eer van God;
15 En ik zal niemand aanbidden dan u, die mijn Here zijt, en
ik zal dat niet doen uit hovaardigheid;
16 En nu, Here God, gij Koning en God van Abraham, spaar uw
volk, overmits zij ons aanzien om ons te verderven, en begerig zijn om uw erve uit te
roeien, die gij van den beginne verkoren hebt;
17 En veracht uw deel niet, dat gij voor uzelf uit Egypteland
hebt verlost.
18 Verhoor mijn gebed, en zijt uw erfdeel genadig, en wend ons
treuren in vreugde, opdat wij leven en uw naam prijzen, Here, en verdelg de mond niet
dergenen, die u loven.
19 En het ganse Israël riep uit alle kracht, want hun dood
was voor hun ogen.
Est 14
1 EN de koningin Esther nam ook haar toevlucht tot
de Here, met doodstrijd bevangen zijnde.
2 En legde haar heerlijke klederen af, en toog klederen der
benauwdheid en des treurens aan, en in plaats van prachtige en welriekende zalven,
vervulde zij haar hoofd met as en vuiligheid, en vernederde haar lichaam zeer; en alle
plaatsen waar zij tevoren versierd en vrolijk was geweest, vervulde zij met haar
uitgeplukt haar.
3 En zij bad de Here, de God van Israël, en zeide:
4 Here, gij zijt alleen onze Koning, help mij, die nu alleen
ben en geen helper heb dan u, en mijn gevaar is voor de hand.
5 Ik heb van mijn jeugd af gehoord in mijn vaderlijke stam,
dat gij Israël uit al de volken, en onze vaders uit al hun voorzaten hebt aangenomen tot
een eeuwig erfdeel, en hebt hun gehouden al hetgeen gij hun gesproken hadt.
6 Nu hebben wij gezondigd voor u, en gij hebt ons overgegeven
in de handen onzer vijanden, omdat wij hun goden hadden geëerd.
7 Gij zijt rechtvaardig, Here, en nu zijn zij niet vergenoegd,
dat zij ons in bittere dienstbaarheid houden.
8 Maar zij hebben zich bij handslag verplicht in de handen van
hun afgoden,
9 Om het besluit van uw mond weg te nemen, en uw erve uit te
roeien, en de mond toe te stoppen dergenen die u loven, en de heerlijkheid van uw huis en
van uw altaar uit te blussen;
10 En om de mond der heidenen te openen, tot verheffing van de
deugden der ijdele afgoden, en een vleselijke koning te roemen in eeuwigheid.
11 Geef, Here, uw scepter niet over aan degenen die niet zijn,
en laat hen niet lachen over onze val, maar wend hun raad tegen hen, en stel die ten toon,
die dat tegen ons heeft bedacht.
12 Gedenk aan ons Here, en maak u bekend in de tijd onzer
verdrukking, en sterk mij, o Koning aller volken, en heerser over alle vorsten.
13 Geef mij bekwame rede in mijn mond om te spreken voor de
leeuw, en wend zijn hart tot haat tegen hem, die ons bekrijgt; opdat hij teniet worde, en
degenen die met hem eensgezind zijn.
14 Verlos ons door uw hand, en help mij die eenzaam ben, en
niemand heb dan u, Here.
15 Gij hebt kennis van alle dingen, en weet dat ik de eer der
goddelozen haat, en een afschuw heb van het bed der onbesnedenen, en van alle vreemden.
16 Gij weet, dat ik het doen moet, en dat ik een afschuw heb
van het teken mijner hovaardij, dat op mijn hoofd is, in de dagen dat ik mij moet laten
zien; en heb een afschuw daarvan, als van een onreine doek, en draag het niet wanneer ik
in stilte ben.
17 Uw dienstmaagd heeft ook niet gegeten aan de tafel van
Haman, noch de maaltijd van de koning verheerlijkt, noch gedronken van de offerwijn.
18 En uw dienstmaagd heeft geen vreugde gehad van de dag af
dat ik hier ben gebracht tot nu toe, dan in u, o Here, God van Abraham.
19 Verhoor de stem der verlatenen, gij sterke God boven allen,
en verlos ons van de hand dergenen die kwaad aanrichten, en verlos mij uit mijn vrees.
Est 15
1 EN het geschiedde ten derden dage dat zij ophield
van bidden, en legde haar treurklederen af, en toog haar heerlijke klederen aan.
2 En zeer sierlijk opgetooid zijnde, riep zij de Verlosser
aan, en die alle dingen ziet; en nam haar twee dienstmaagden met zich.
3 En leunde op de ene, als zich zeer sierlijk houdende.
4 En de andere volgde haar, oplichtende de sleep van haar
kleding.
5 Zij was blozende in de jeugd van haar schoonheid, en haar
aangezicht was vrolijk, en als vriendelijk, maar haar hart was benauwd van vrees.
6 En als zij al de deuren ingegaan was, stond zij stil voor de
koning, daar hij was gezeten op zijn koninklijke stoel, en bekleed was met al de kleding
zijner heerlijkheid, geheel in het goud en kostelijke gesteenten, en was zeer
verschrikkelijk.
7 En zijn aangezicht opheffende, dat van heerlijkheid
glinsterde, zag hij haar met hevige toorn aan, en de koningin zonk neder, en haar kleur
veranderde, en zij viel in onmacht, en boog zich neder op het hoofd der dienstmaagd die
voorging.
8 En God veranderde het hart van de koning tot goedheid, en
hem werd bange, en hij sprong af van zijn troon, en omving haar met zijn armen, totdat zij
tot zichzelf kwam, en troostte haar met woorden des vredes, en zeide tot haar: Wat is u
Esther? ik ben uw broeder, zijt goedsmoeds, gij zult niet sterven, want dit gebod is ons
gemeen.
9 Kom herwaarts; en zijn gouden scepter opheffende, legde die
op haar hals,
10 En omhelsde haar, en zeide: Spreek tot mij.
11 En zij zeide tot hem: Ik zag u aan, heer, als een engel
Gods, en mijn hart werd beroerd uit vrees uwer heerlijkheid;
12 Want gij zijt wonderlijk, heer, en uw aangezicht is vol
genade.
13 En als zij dat zeide, viel zij weder in onmacht.
14 En de koning werd beroerd, en al zijn dienaren troostten
haar.
Est 16
1 DE grote koning Artaxerxes aan de
honderdzevenentwintig Vorsten, gesteld over de landschappen, die van Indië tot aan
Morenland zijn, mitsgaders degenen, die onze zaken daar verzorgen, zij onze groet!
2 Velen, die door de meeste goedertierenheid van hun
weldoeners, dikwijls zijn geëerd geworden, hebben zich daarover verhovaardigd;
3 En zoeken niet alleen degenen, die ons onderdanig zijn, leed
aan te doen, maar ook, hun weelde niet kunnende dragen, pogen zelfs hun weldoeners lagen
te leggen.
4 En nemen niet alleen de dankbaarheid uit de mensen weg, maar
ook door de pracht der ongewone goederen zich verheffende, menen zij de wraak van God, die
het kwade haat en altijd alles doorziet, te ontvlieden.
5 Menigmaal geschiedt het ook, dat velen dergenen die in macht
zijn gesteld, en welke betrouwd is de zaken der vrienden te verrichten, door hun raad deze
willende stellen tot metgezellen van onnozel bloedvergieten, in ongeneeslijke zwarigheden
zichzelf hebben ingewikkeld.
6 Omdat zij door hun boze, leugenachtige aard de eenvoudige
goedwilligheid hunner beren met valse schijnredenen bedriegen.
7 Dit kan opgemerkt worden niet zozeer uit de oude historien,
gelijk wij verhaald hebben, als wel uit hetgeen ons voor de voeten is, zo gij onderzoekt
hetgeen onrechtvaardig is volbracht, door het valse beleid dergenen, die de macht
onbehoorlijk hebben gebruikt.
8 Daarom moeten wij acht nemen op het toekomende, dat wij ons
koninkrijk voor alle mensen onberoerd en in vrede mogen richten;
9 Veranderingen gebruikende, en de zaken die ons onder ogen
komen, alleen onderscheidende, met billijke ontmoeting.
10 Want als nu Haman, de zoon van Ammedatha, een Macedoniër,
waarlijk vreemd van het bloed der Perzen, en zeer verschillend van onze goedheid, en bij
ons tot een gast ontvangen zijnde, de beleefdheid, die wij alle natiën bewijzen, in zulk
een mate had ervaren, dat wij hem ook onze vader noemden,
11 En dat hij door allen aangebeden werd, en wij hem lieten
blijven de tweede persoon van ons koninkrijk.
12 Zo heeft hij zulke hoogmoed niet kunnen dragen, maar heeft
voorgenomen ons van ons rijk en leven te beroven,
13 En Mordechai, die ons altijd een behoeder en weldoener is,
en de onberispelijke metgezellin van ons koninkrijk Esther met haar gehele volk, door
veelvuldige en bedriegelijke listen tot verderf te brengen.
14 Want op deze wijze heeft hij gemeend ons nu ontbloot zijnde
aan te tasten, en het rijk der Perzen aan de Macedoniërs te brengen.
15 Doch wij bevinden dat de Joden, die deze booswicht
overgegeven had om uitgeroeid te worden, geen kwaaddoeners zijn, maar dat zij door zeer
rechtvaardige wetten gericht worden;
16 En dat zij kinderen zijn van de hoogste, grootste, en
levende God, die dit ons koninkrijk voor ons, en onze voorouders tot een zeer heerlijke
stand heeft gebracht.
17 Gij zult dan weldoen, dat gij de brieven die door Haman, de
zoon van Ammedatha, zijn gezonden, niet gebruikt.
18 Omdat hij, die zulks teweeg had gebracht, aan de poorten
van Susan met zijn gehele huis is gekruisigd, en zeer haastig een oordeel, gelijk hij
waardig was, door God, die alle dingen regeert, heeft ontvangen.
19 Het afschrift nu van deze brief zult gij op alle plaatsen
aanslaan, en zult de Joden toelaten hun wetten vrij te gebruiken.
20 En zult hun te zamen behulpzaam zijn, dat zij degenen, die
in de tijd der verdrukking hen zullen overvallen, wreken mogen; namelijk op de dertiende
dag der twaalfde maand, genoemd Adar, op dezelfde dag.
21 Want deze blijdschap heeft hun God, die over allen heerst,
teweeggebracht, in plaats van de ondergang van het uitverkoren geslacht.
22 Zo zult gijlieden dan, onder andere van uw befaamde
feesten, ook deze heerlijke dag met alle vrolijkheid vieren;
23 Opdat het beide, nu en hierna, ons wel ga, mitsgaders
degenen, die de Perzen gunstig zijn, maar degenen, die ons lagen leggen, zij het een
gedenkteken van ondergang.
24 Doch alle stad of land dat hiernaar niet zal hebben gedaan,
zal door zwaard en vuur gans verdelgd worden, zonder genade, en zal niet alleen de mensen
ontoegankelijk, maar ook de wilde dieren en vogelen voor altijd vijand gemaakt worden.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|