Gebed van Azaria (Da 3) 3
24 EN zij wandelden in het midden der vlam,
zingende God, en lovende de Here.
25 En Azaria stond en bad, en zijn mond geopend hebbende in
het midden des vuurs, zeide hij:
26 Geloofd zijt gij, Here, gij God onzer vaderen, uw naam zij
geprezen en verheerlijkt in der eeuwigheid.
27 Want gij zijt rechtvaardig in alles, wat gij ons gedaan
hebt; en al uw werken zijn waarachtig, en uw wegen zijn recht, en al uw oordelen zijn
waarheid.
28 Gij hebt waarachtige oordelen geoefend in al wat gij over
ons gebracht hebt, en over Jeruzalem, de heilige stad onzer vaderen, want gij hebt in
waarheid en gericht deze dingen over ons gebracht, om onzer zonden wil.
29 Overmits wij gezondigd en goddeloosheid begaan hebben, toen
wij van u afgeweken zijn, en ons in alles hebben bezondigd.
30 En wij hebben uw geboden niet gehoord, noch gehouden; en
hebben niet gedaan gelijk gij ons geboden hadt, opdat het ons welging.
31 En al wat gij over ons gebracht hebt, en al wat gij ons
hebt gedaan, dat hebt gij in een waarachtig gericht gedaan;
32 En hebt ons overgegeven in de handen der goddeloze
vijanden, en der allervijandigste afvalligen, en aan een onrechtvaardige koning, die de
booste is op de gehele wereld.
33 En nu durven wij onze mond niet opendoen, wij zijn een
schande en spot geworden voor uw knechten, en voor allen die u dienen.
34 Doch geef ons niet over ten einde toe om uws naams wil, en
verstoot uw verbond niet.
35 En neem uw barmhartigheid niet van ons, om Abrahams wil,
die door u geliefd is, en om Izaäk uws knechts wil, en om Israël uws heiligen wil;
36 Tot welke gij gesproken hebt, dat gij hun zaad zult ver
menigvuldigen gelijk de sterren des hemels, en gelijk het zand dat aan de oever der zee
is.
37 Want, Here, wij zijn minder geworden dan al de heidenen, en
wij zijn heden vernederd op de ganse aarde, om onzer zonden wil.
38 En wij hebben te dezer tijd, noch vorst noch profeet, noch
voorganger, noch brandoffer, noch slachtoffer, noch spijsoffer, noch reukoffer;
39 Noch plaats om van onze vrucht voor u te offeren, en ge
nade te vinden.
40 Maar neem ons aan, in een verbroken hart, en in een
vernederde geest; gelijk als in brandoffer van rammen en stieren, en in vele duizend vette
schapen, zo zij heden onze offerande voor u, en zij volmaakt bij u, want zij zullen niet
beschaamd worden, die op u betrouwen.
41 En nu, wij volgen u na van ganser harte, en vrezen u, en
zoeken uw aangezicht.
42 Daarom laat ons niet beschaamd worden, maar doe met ons
naar uw goedertierenheid, en naar de menigte van uw barmhartigheid.
43 En verlos ons hieruit naar uw wonderdaden en geef Here, uw
naam eer.
44 En laat beschaamd worden allen die uw knechten kwaad
aandoen, en laat hen te schande worden voor alle macht, en laat hun sterkte gebroken
worden.
45 En doe hun gewaarworden, dat gij de Here zijt, de enige
God, die heerlijk is op de gehele aarde.
46 De dienaren nu des konings, die hen in de oven geworpen
hadden, lieten niet af van de oven te doen branden met zwavel, en pek, en werk, en rijs.
47 En de vlam verbreidde zich boven uit de oven negenenveertig
ellen hoog.
48 En ging voort, en verbrandde de Chaldeeën, die zij rondom
de oven vond.
49 En de engel des Heren daalde neder bij Azaria en zijne
gezellen in de oven;
50 En stiet de vlam des vuurs uit de oven, en maakte het
middelste des ovens alsof een windje van de dauw suisde, en het vuur raakte hen gans niet,
en deed hun geen verdriet, noch enige bekommering aan.
51 TOEN zongen de drie als uit één mond, en loofden en
prezen God in de oven, zeggende:
52 Geloofd zijt gij, Here, gij God onzer vaderen, die moet
geprezen en hoog geroemd zijn in der eeuwigheid. Geloofd zij uw heerlijke naam die heilig
is en hoog te prijzen en te roemen in der eeuwigheid.
53 Geloofd zijt gij in de tempel uwer heilige heerlijkheid, en
hoog geprezen en hoog verheerlijkt zijt gij in der eeuwigheid.
54 Geloofd zijt gij die daar zit op de Cherubim en ziet de
diepten aan, en hoog geprezen en hoog geroemd zijt gij in der eeuwigheid.
55 Geloofd zijt gij, op de troon der heerlijkheid van uw
konink rijk, en hoog geprezen en hoog verheerlijkt zijt gij in der eeuwig heid.
56 Geloofd zijt gij in de vastigheid des hemels en hoog
geprezen en verheerlijkt in der eeuwigheid.
57 Alle gij werken des Heren looft de Here, prijst en roemt
hem in der eeuwigheid.
58 Gij engelen des Heren looft de Here, prijst en roemt hem in
der eeuwigheid.
59 Gij hemelen looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
60 Alle gij wateren, die boven de hemel zijt, looft de Here,
prijst en roemt hem in der eeuwigheid.
61 Looft de Here alle gij heerkrachten des Heren, prijst hem
en roemt hem.
62 Looft de Here gij zon en gij maan, prijst hem en roemt hem.
63 Looft de Here gij gesternten des hemels, prijst hem en
roemt hem in der eeuwigheid.
64 Al gij regen en dauw looft de Here, prijst hem en roemt hem
in der eeuwigheid.
65 Gij winden alle looft de Here, prijst hem en looft hem in
der eeuwigheid.
66 Gij vuur en hitte looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
67 Koude en hitte looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
68 Dauw en rijm looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
69 Gij nachten en dagen looft de Here, prijst en roemt hem in
der eeuwigheid
70 Licht en duisternis looft de Here, prijst en roemt hem in
der eeuwigheid.
71 Vorst en koude looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
72 IJs en sneeuw looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
73 Bliksem en wolken looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
74 De aarde love de Here, zij prijze en roeme hem in der
eeuwigheid.
75 Gij bergen en heuvelen looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid.
76 Alles wat in de aarde wast love de Here, prijst en roemt
hem in der eeuwigheid.
77 Gij fonteinen looft de Here, prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
78 Gij zeeën en rivieren looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid.
79 Gij walvissen, en al wat zich roert in de wateren, looft de
Here, prijst en roemt hem in der eeuwigheid.
80 Alle gij vogelen des hemels looft de Here, prijst en roemt
hem in der eeuwigheid.
81 Alle gij wilde gedierten en vee looft de Here, prijst en
roemt hem in der eeuwigheid.
82 Gij kinderen der mensen looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid.
83 Israël, looft de Here; prijst en roemt hem in der
eeuwigheid.
84 Gij priesters des Heren looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid.
85 Gij knechten des Heren looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid.
86 Gij geesten en zielen der rechtvaardigen looft de Here,
prijst en roemt hem in der eeuwigheid.
87 Gij heilige en deemoedige van harte looft de Here, prijst
en roemt hem in der eeuwigheid.
88 Ananias, Azaria, Misaël looft de Here, prijst en roemt hem
in der eeuwigheid, want hij heeft ons getrokken uit de hel en heeft ons verlost uit de
hand des doods, en heeft ons behouden uit het midden van de brandende vlam des ovens, en
heeft ons behouden uit het midden des vuurs.
89 Dankt de Here want hij is vriendelijk, want zijn
barmhartigheid duurt in der eeuwigheid.
90 Gij allen die de Here vreest looft de God der goden, prijst
hem en dankt hem, want zijn barmhartigheid duurt in alle eeuwigheid.
| |
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Ru
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Zf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mk
Lk
Jh
Hd
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Th
2Th
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
3Ez
4Ez
Jud
Tob
1Mk
2Mk
3Mk
Aza
Sus
Bel
Wijs
Sir
Bar
Man
Est
|